ECLI:NL:RBOBR:2020:540

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 februari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
7637043
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naleving cao Particuliere Beveiliging en loonvordering werknemer tegen werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever, [A.] B.V., over de naleving van de cao Particuliere Beveiliging. De werknemer, die sinds 28 juli 2006 in dienst is bij de werkgever, vorderde onder andere betaling van achterstallig loon, vakantietegoed en toeslagen. De werknemer stelde dat de werkgever de cao niet correct had nageleefd, wat leidde tot een loonvordering van € 4.868,01 bruto, vermeerderd met wettelijke rente en verhogingen. De werkgever betwistte de vorderingen en stelde dat zij wel degelijk aan de cao voldeed, onderbouwd met een certificaat van het Sociaal Fonds Particuliere Beveiliging. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer recht had op 144,7 uren aan vakantietegoed vanwege het werken op feestdagen, en dat de werkgever € 493,78 bruto aan toeslag bijzondere uren en € 1.995,12 bruto aan verschuivingstoeslag moest betalen. De vorderingen van de werknemer werden gedeeltelijk toegewezen, en de werkgever werd veroordeeld tot het verstrekken van een bruto/netto-specificatie en een bijgewerkt verlofoverzicht. De kosten van de procedure werden eveneens aan de werkgever opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer : 7637043
Rolnummer : 19-3021
Uitspraak : 30 januari 2020
in de zaak van:
[werknemer],
wonende te [plaats] , België,
eisende partij,
gemachtigde: mr. R.C. Breuls,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A.] B.V.,
gevestigd te Nuenen, Gerwen en Nederwetten, kantoorhoudende te Eindhoven,
gedaagde partij,
procederend in persoon door haar directeur [naam directeur] .
Partijen worden hierna ‘ [werknemer] ’ en ‘ [werkgeefster] ’ worden genoemd, waarbij de laatste in vrouwelijk enkelvoud wordt aangeduid.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Tegen [werkgeefster] is op 20 maart 2019 door [werknemer] , [werknemer 2] , [werknemer 3] en
[werknemer 4] bij dagvaarding een loonvordering ingesteld. De bij dagvaarding gebundelde vorderingen zijn door de rechtbank administratief gesplitst in vier afzonderlijke procedures.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
  • het tussenvonnis van 9 mei 2019, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • de gezamenlijke mondelinge behandeling (hierna ook: de zitting), gehouden op
30 augustus 2019, waarbij de griffier aantekeningen heeft gemaakt van dat wat partijen ter toelichting op hun standpunt naar voren hebben gebracht.
1.3.
[werkgeefster] is op de zitting in de gelegenheid gesteld uiterlijk 12 september 2019 aanvullende stukken te overleggen. [werkgeefster] heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.4.
Tot slot is opnieuw vonnis bepaald.

2.Inleiding en enkele, relevante feiten

2.1.
In deze zaak moet beoordeeld worden of [werkgeefster] , als werkgever, de op de arbeidsovereenkomst met [werknemer] , als werknemer, van toepassing zijnde CAO Particuliere Beveiliging (hierna ook: de cao) correct heeft nageleefd.
2.2.
In dat kader is tussen partijen als niet dan wel onvoldoende weersproken, en voor zover voor de beoordeling van belang, het volgende komen vast te staan.
2.3.
[werkgeefster] richt zich op de particuliere beveiliging en exploiteert een beveiligings- en bewakingsbedrijf.
2.4.
[werknemer] is vanaf 28 juli 2006 in dienst bij (een rechtsvoorganger van) [werkgeefster] als beveiligingsbeambte. De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 mei 2014 overgegaan op [werkgeefster] . Op de arbeidsovereenkomst is de cao van toepassing.
2.5.
Volgens [werknemer] voert [werkgeefster] de cao niet correct uit. Hij heeft op 12 augustus 2017 [werkgeefster] een e-mail gestuurd met als bijlage een bestand met diverse uit te voeren loon- en verlofcorrecties.
2.6.
Na een schriftelijke reactie van de voormalige gemachtigde van [werkgeefster] op
4 april 2018, heeft [werknemer] een herberekening van zijn vordering gemaakt en [werkgeefster] bij brief van 16 juli 2018 gesommeerd tot betaling over te gaan.
2.7.
[werkgeefster] heeft het door [werknemer] gevorderde bedrag niet betaald.

3.Het geschil

3.1.
[werknemer] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [werkgeefster] te veroordelen tot:
1.
primair: het betalen van een bedrag van € 4.868,01 bruto en
subsidiair: het betalen van een bedrag van € 493,78 bruto aan toeslag bijzondere uren en
€ 1.995,12 bruto aan verschuivingstoeslag en het verlofsaldo te vermeerderen met 144,70 uren aan feestdagvergoeding en 27,45 aan leeftijdsuren;
2. het hierboven gevorderde bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente als vermeld in de dagvaarding;
3. het onder 1. gevorderde bedrag te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%;
4. het verstrekken van deugdelijke salarisspecificaties en/of verlofoverzichten van de toegewezen bedragen en/of verlofrechten, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
5. het betalen van de buitengerechtelijke kosten als vermeld in de dagvaarding;
6. het betalen van de proceskosten.
3.2.
[werknemer] legt aan zijn hoofdvordering ten grondslag dat [werkgeefster] de verplichtingen uit de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, waarvan de cao onderdeel uitmaakt, niet correct nakomt wat betreft:
- het recht op extra vakantietegoed bij feestdagen (artikel 67 lid 2 van de cao);
  • het recht op leeftijdsdagen (artikel 64 lid 5 van de cao);
  • het recht op een toeslag voor het werken op bijzondere uren (artikel 44 en 68 van de cao);
  • het recht op verschuivingstoeslag als bedoeld in artikel 21 en 47 van de cao,
zodat aanspraak wordt gemaakt op de nog niet betaalde toeslagen en/of verlofrechten.
3.3.
[werkgeefster] betwist dat de arbeidsovereenkomst, en daarmee de cao niet correct wordt nageleefd. Dat zij wel aan de cao voldoet blijkt ook uit het certificaat dat het Sociaal Fonds Particuliere Beveiliging (hierna: SFPB) voor de periode van juli 2015 tot en met juni 2016, na het uitvoeren van enkele correcties, aan haar heeft verstrekt. Voor de periode van maart 2018 tot en met februari 2019 is het bedrijfsoordeel ‘voldoende’ gegeven. Bij de cao-controles zijn geen ernstige overtredingen geconstateerd. Bij de overgang van de arbeidsovereenkomst van [werknemer] van zijn vorige werkgever naar [werkgeefster] in 2014 bleken er verschillen te zijn ontstaan in bepaalde berekeningen. Als [werknemer] adequaat had gereageerd op de ter controle aan hem toegezonden urenoverzichten, had correctie achteraf voorkomen kunnen worden. [werknemer] heeft vanaf 9 december 2017 niet meer gewerkt. Hij is alleen bereikbaar via zijn vakbondsbestuurder, waardoor de communicatie wordt bemoeilijkt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, verder ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijkheid Nederlands recht
4.1.
De zaak heeft internationale aspecten. [werknemer] woont in België en werkt in Nederland. [werkgeefster] is gevestigd in Nederland en heeft daar haar woonplaats.
4.2.
De tussen [werknemer] en [werkgeefster] bestaande arbeidsovereenkomst is niet overgelegd. Omdat niet duidelijk is of in de arbeidsovereenkomst een bevoegde rechter is aangewezen, wordt voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter aangesloten bij de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Verordening II). In artikel 21 van de Verordening staat dat de werkgever wordt opgeroepen voor de rechtbank in de plaats waar hij is gevestigd. De kantonrechter acht zich daarom bevoegd om de zaak te behandelen. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
4.3.
Het toepasselijk recht is geregeld in Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I). Uitgangspunt is dat het recht van toepassing is dat partijen uitdrukkelijk hebben gekozen (artikel 3 Rome I). Niet duidelijk is of partijen een rechtskeuze voor het Nederlands recht hebben gemaakt. Maar ook als dat niet zo is geldt dat het Nederlands recht van toepassing is. In artikel 8 van deze Verordening staat namelijk dat een werknemer niet de bescherming mag verliezen die hij geniet onder de dwingende bepalingen van het recht in het land waar hij gewoonlijk werkt. In dit geval is dat Nederland. Op het geschil wordt Nederlands recht toegepast. Ook dit is tussen partijen niet in geschil.
Inhoudelijke beoordeling
Verjaring
4.4.
De vorderingen van [werknemer] gaan over de periode vanaf 1 mei 2014. Voor de wet is dit geen onredelijk lange periode terug in de tijd. [werknemer] heeft op tijd, namelijk binnen vijf jaar, aanspraak gemaakt op zijn rechten. Zijn vorderingen zijn nog niet verjaard.
Dienstverband en cao
4.5.
[werknemer] was vanaf 28 juli 2006 in dienst bij [X.] B.V. (bijlage 1 bij productie 6 bij dagvaarding). In die arbeidsovereenkomst is de VBE CAO van toepassing verklaard. Dit is, kort gezegd, de cao voor de evenementen- en horecabeveiliging.
4.6.
[werknemer] is na een aanbesteding per 1 mei 2014 in dienst gekomen bij [werkgeefster] . De kantonrechter begrijpt dat als gevolg van de aanbesteding de onderneming van [X.] B.V. is overgegaan naar [werkgeefster] . Op zitting heeft [werknemer] gesteld dat [werkgeefster] een project met personeel heeft overgenomen en dat is door [werkgeefster] niet weersproken. Steun voor dit standpunt wordt ook gevonden in de conclusie van antwoord waarin [werkgeefster] schrijft: ‘
Het arbeidscontract is qua uren en periodieken overgezet naar [A.] BV. In de loop der tijd bleken er verschillen te zijn ontstaan in bepaalde berekeningen.’ Als hoofdregel geldt dat door de overgang van onderneming alle rechten en verplichtingen die op dat moment voor [X.] B.V. uit de arbeidsovereenkomst met [werknemer] bestonden zijn overgegaan op [werkgeefster] (artikel 7:663 BW).
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat [werkgeefster] is gebonden aan de cao Particuliere Beveiliging en dat die cao in de met [werknemer] gesloten arbeidsovereenkomst van toepassing is verklaard. Voor de periode waarover het geschil gaat is [werkgeefster] gebonden aan de cao’s die gelden:
- van 1 april 2014 tot en met 1 oktober 2014 (geïncorporeerd in de cao Beveiliging deel B);
- van 1 oktober 2014 tot en met 30 juni 2015;
- van 1 januari 2017 tot en met 30 september 2017;
- van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2023.
4.8.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de bepalingen uit de cao Particuliere Beveiliging waarop [werknemer] een beroep doet in alle bovengenoemde cao’s gelijkluidend zijn.
Extra vakantietegoed bij werken op feestdagen
4.9.
[werknemer] stelt dat hij nog recht heeft op 144,7 uren aan vakantietegoed in verband met het werken op feestdagen (artikel 67 lid 2 van de cao) en verwijst ter onderbouwing naar de berekening overgelegd bij productie 7 van de dagvaarding. Hij verzoekt primair de tegenwaarde van deze uren uit te betalen en subsidiair zijn verlofsaldo met het recht op uren te vermeerderen.
4.10.
[werkgeefster] heeft in de brief van haar voormalige gemachtigde van 4 april 2018 (productie 6 bij dagvaarding) erkend dat recht bestaat op deze compensatie en dat die in het verleden niet is toegekend. Op aanwijzing van het SFPB is in november 2016 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 het niet toegekende verlof alsnog gecompenseerd. Uitgaande van die compensatie en het aantal uren dat [werknemer] daadwerkelijk tijdens de feestdagen heeft gewerkt, heeft [werknemer] volgens [werkgeefster] nog recht op 60 uur en 30 minuten aan vakantietegoed (bijlage 2 bij de brief van 4 april 2018). [werkgeefster] heeft tijdens de zitting gesteld dat conform die laatste berekening het recht op vakantietegoed is gecorrigeerd. Daarover is aan betrokkenen de e-mail gestuurd, die is overgelegd als productie 5 bij conclusie van antwoord. Volgens [werkgeefster] hebben betrokkenen de gelegenheid gehad om op de juistheid van die (her)berekening te reageren en hebben zij dat ook gedaan.
4.11.
[werknemer] betwist dat hij over deze kwestie een e-mail heeft ontvangen en dat het recht op vakantietegoed is gecorrigeerd. Wel heeft in 2016 een correctie plaatsgevonden, maar die had betrekking op eerder niet toegekende verlofrechten en hield geen verband met de nu gevorderde feestdagencompensatie. Omdat voor hem niet duidelijk is wat het vertrekpunt van de herberekening van april 2018 is, betwist [werknemer] de juistheid daarvan.
4.12.
[werkgeefster] is tijdens de zitting in de gelegenheid gesteld om met stukken haar stellingen nader te onderbouwen. [werkgeefster] heeft de gevraagde stukken niet overgelegd.
4.13.
Overwogen wordt als volgt.
4.14.
Als productie 5 bij conclusie van antwoord heeft [werkgeefster] een e-mail van 12 maart 2019 overgelegd die door haar is verstuurd aan ‘
[e-mailadres]’ met als onderwerp ‘
Uren [werknemer 3] , [werknemer 4] , [werknemer 2] .xlsx’. [werkgeefster] schrijft aan [e-mailgeadresseerde] : ‘
Bijgevoegd de uren zoals ze op de urenlijst staan en in de bijlage de berekeningen zoals met de advocaten bepaald.
4.15.
Nog los van de vraag hoe deze e-mail moet worden geïnterpreteerd, de bijlage waarover gesproken wordt is in deze procedure niet overgelegd, blijkt uit het onderwerp van deze e-mail dat de inhoud daarvan geen betrekking heeft op de uren van [werknemer] .
4.16.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [werkgeefster] geen stukken overgelegd waarmee zij haar stelling heeft onderbouwd dat de feestdagencompensatie al (deels) is toegekend. Daarmee heeft [werkgeefster] de vordering van [werknemer] op dit punt onvoldoende gemotiveerd betwist. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat [werknemer] nog recht heeft op 144,7 uren aan vakantietegoed vanwege het werken of feestdagen en zoals bedoeld in artikel 67 lid 2 van de cao.
4.17.
Hoewel [werkgeefster] heeft aangevoerd dat [werknemer] vanaf 9 december 2017 niet meer heeft gewerkt, en van ziekte geen sprake meer is, is in deze procedure niet gesteld noch gebleken dat de arbeidsovereenkomst tussen [werkgeefster] en [werknemer] is beëindigd. Daarmee ontbreekt een wettelijke grondslag om dit vakantietegoed in geld uit te keren zoals primair door [werknemer] is gevorderd (artikel 7:641 BW). [werkgeefster] wordt veroordeeld om aan het verlofsaldo van [werknemer] 144,7 uren aan feestdagencompensatie toe te voegen.
Extra vakantiedagen vanwege duur dienstverband
4.18.
[werknemer] stelt dat hij op grond van artikel 64 lid 5 van de cao nog recht heeft op 27,45 leeftijdsuren. In dit artikel is echter een recht op extra verlof geregeld voor iedere periode van 5 onafgebroken dienstjaren. De kantonrechter begrijpt dat [werknemer] hierop aanspraak maakt en zal beoordelen of [werknemer] op grond van artikel 64 lid 5 van de cao recht heeft op extra verlof.
4.19.
In de al eerder genoemde brief van 4 april 2018 is namens [werkgeefster] aangevoerd dat dit recht pas ontstaat na 5 jaar onafgebroken op grond van de cao werkzaam te zijn geweest binnen de beveiliging. Omdat [werknemer] vanaf 1 mei 2014 onder deze cao viel, heeft hij pas vanaf 1 januari 2020 recht op leeftijdsdagen.
4.20.
In artikel 64 van de cao staat, voor zover relevant, het volgende:

(…)
5.
Voor iedere periode van 5 onafgebroken dienstjaren bij dezelfde werkgever heeft de werknemer recht op 1 extra vakantiedag. Alle onafgebroken dienstjaren in de beveiligingsbranche gerekend vanaf 1 januari 2007 tellen mee voor de bepaling van het recht op extra vakantiedagen. Voor de vaststelling hiervan is 1 januari van ieder jaar de peildatum. (…)
4.21.
Uit artikel 2 van de cao, waarin de werkingssfeer is beschreven, volgt dat de ‘
cao niet van toepassing [is] op werknemers in dienst van een werkgever die valt onder de werkingssfeer van een rechtsgeldige cao evenementen- en horecabeveiliging.’
4.22.
Uit de werkingssfeer van de cao volgt, zoals [werkgeefster] terecht heeft aangevoerd, dat [werknemer] vanwege zijn dienstjaren pas vanaf 1 januari 2020 in aanmerking komt voor dit verlof. Op de eerdere arbeidsovereenkomst van [werknemer] met [X.] B.V. was immers de CAO VBE van toepassing en daarmee viel deze werkgever onder de werkingssfeer van de expliciet uitgesloten evenementen- en horeca beveiliging.
4.23.
Bij de overgang van onderneming geldt als hoofdregel – en beperkt in de tijd – dat ook de rechten en verplichtingen uit de cao die op dat moment van toepassing was overgaan op de verkrijgende onderneming. Niet gesteld, noch gebleken, is echter dat [werknemer] op grond van de cao die op zijn arbeidsovereenkomst met [X.] B.V. van toepassing was op het moment van de overgang recht had op extra vakantiedagen vanwege de duur van zijn dienstverband. Er moet dus vanuit worden gegaan dat op dit punt geen verplichtingen op [werkgeefster] zijn overgegaan.
4.24.
Omdat bij de overgang van onderneming anciënniteit op zichzelf, als feitelijke omstandigheid, niet overgaat, gaat [werkgeefster] er ook om die reden terecht vanuit dat de dienstjaren van [werknemer] bij [X.] B.V. niet meetellen voor de vraag of hij in aanmerking komt voor het extra verlof als bedoeld in artikel 64 lid 5 van de cao.
4.25.
De slotsom is dat [werknemer] nog niet in aanmerking komt voor het recht op extra vakantieverlof als bedoeld in artikel 64 lid 5 van de cao, zodat zijn vordering op dit punt wordt afgewezen.
Toeslag bijzondere uren
4.26.
[werknemer] vordert [werkgeefster] te veroordelen tot betaling van € 493,78 bruto aan toeslag bijzondere uren. De grondslag hiervoor is artikel 44 en 68 van de cao.
4.27.
[werknemer] stelt dat deze toeslag op basis van registratie wordt uitbetaald. Volgens hem blijkt uit de salarisstroken dat er structureel iets mis gaat bij de urenregistratie en dus ook bij de uitbetaling daarvan. Ook zit er volgens hem een verschil van een paar eurocent in het uurloon.
4.28.
[werkgeefster] heeft op zitting gezegd dat de urenregistratie handwerk is en dat de verwerking daarvan wel eens fout gaat. Ook de door [werknemer] gestelde rekenfouten zijn bekend. Er is een probleem in de koppeling met Excel. Ook is volgens [werkgeefster] juist dat er afrondingsverschillen in het gehanteerde uurloon zijn geweest.
4.29.
[werkgeefster] heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de gevorderde toeslag. De vordering wordt daarom toegewezen.
Verschuivingstoeslag
4.30.
In artikel 47 van de cao is het recht op verschuivingstoeslag geregeld. Dit artikel luidt als volgt:

De verschuivingstoeslag over de tijd buiten het tijdvak en/of gepubliceerde dienst, zoals bedoeld in artikel 21 lid 1 of lid 3 bedraagt ingeval de mededeling van de verschuiving wordt gedaan:
- 28 tot en met 8 dagen van tevoren: 5%- 7 tot en met 2 dagen van tevoren: 10%
- 1 dag van tevoren of op de dag zelf: 20%
De verschuivingstoeslag is ook van toepassing over de uren in een dienst die de arbeidstijd van 10 uur overschrijden.
4.31.
In artikel 21 van de cao staat, voor zover relevant, het volgende:
Iedere donderdag deelt de werkgever aan de werknemer het rooster mede voor een periode van 28 dagen (voortschrijdend systeem). (…)
(…)
Iedere donderdag deelt de werkgever de diensten van de daaropvolgende week mede aan de werknemer. Indien de dienst is aangezegd, vervalt het tijdvak.
4.32.
[werknemer] vordert [werkgeefster] te veroordelen tot betaling van € 1.995,12 bruto aan verschuivingstoeslag vanaf periode 6 van 2014. Volgens hem stuurde [werkgeefster] slechts een keer per maand een overzicht van de te werken diensten. Dat is dus vrijwel altijd te laat. Hoewel [werkgeefster] hierop is aangesproken heeft dit niet geleid tot een wijziging van de werkwijze. Voor de onderbouwing van de hoogte van zijn vordering verwijst [werknemer] naar de berekening overgelegd bij productie 7 van de dagvaarding.
4.33.
[werkgeefster] voert hiertegen aan dat het haar bevreemdt dat [werknemer] niet eerder bezwaar heeft gemaakt tegen de aanlevering van de planning per maand. Sterker nog, met de ondertekening van de ‘Algemene instructies’ is hij hiermee akkoord gegaan (productie 6 bij conclusie van antwoord). Al hierom moet de vordering worden afgewezen.
4.34.
Overwogen wordt als volgt.
4.35.
In artikel 1 van de ‘Algemene Instructies’ staat dat die instructies deel uitmaken van de overeengekomen arbeidsvoorwaarden conform artikel 7 van de arbeidsovereenkomst. Het doel van de instructies is om de beveiligingsbeambte een duidelijke regelgeving te verschaffen waarin zijn verantwoordelijkheden en bevoegdheden tot uitdrukking komen (artikel 2). Artikel 47, waarop [werkgeefster] zich beroept, luidt als volgt:

Artikel 47: de planning, urenlijsten en salaris
(…)
De werknemer ontvangt het rooster een week voorafgaand aan de nieuwe maand via de e-mail indien mogelijk, anders via de post. (…)
4.36.
[werknemer] heeft de algemene instructies op 25 april 2014 ondertekend. De instructies maken deel uit van de arbeidsovereenkomst. Volgens deze instructies zal een werknemer het rooster een week voorafgaand aan de nieuwe maand ontvangen. Dit wijkt af van artikel 21 van de cao, terwijl [werkgeefster] als werkgever is gehouden de cao na te leven. Uit de bijlage bij de cao volgt, kort gezegd, dat als de planning te laat is ieder tijdvak of dienst die te laat gepubliceerd wordt als verschoven dienst moet worden aangemerkt. Er moet dan een verschuivingstoeslag worden betaald.
4.37.
[werkgeefster] heeft niet weersproken dat haar handelwijze met zich brengt dat de planning regelmatig te laat was. [werkgeefster] heeft ook geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de gevorderde toeslag. De vordering wordt daarom toegewezen.
Conclusie hoofdvorderingen
4.38.
Resumerend wordt [werkgeefster] veroordeeld om aan het verlofsaldo van [werknemer] 144,70 uren vanwege feestdagencompensatie toe te voegen.
4.39.
[werkgeefster] wordt verder veroordeeld om aan [werknemer] te betalen € 493,78 bruto aan toeslag bijzondere uren en € 1.995,12 bruto aan verschuivingstoeslag, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van opeisbaarheid.
Nevenvorderingen
4.40.
Er bestaat geen aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW toe te wijzen over de verschuivingstoeslag. Deze toeslag houdt verband met het niet tijdig aanleveren van de planning door [werkgeefster] en heeft geen directe relatie met de door [werknemer] verrichte arbeid en het verschuldigde loon, zoals bedoeld in dit wetsartikel.
De wettelijke verhoging over de toeslag bijzondere uren is wel toewijsbaar als gevorderd. [werkgeefster] heeft ook geen omstandigheden aangevoerd die maken dat billijkheidshalve de gevorderde wettelijke verhoging moet worden gematigd.
4.41.
[werkgeefster] moet van haar betaling een schriftelijke bruto/netto-specificatie aan [werknemer] verstrekken (artikel 7:626 BW) en zal daartoe worden veroordeeld. Deze verplichting gaat niet zo ver dat nieuwe loonspecificaties per salarisperiode moeten worden opgesteld. Voor zover [werknemer] dit wel heeft bedoeld te vorderen, wordt die vordering bij gebrek aan een wettelijke grondslag afgewezen. Uit artikel 7:641 lid 2 BW is af te leiden dat [werkgeefster] als werkgever een administratie van het verlofsaldo moet bijhouden, zodat zij ook veroordeeld zal worden tot het verstrekken van een bijgewerkt verlofoverzicht.
4.42.
Voor zover [werkgeefster] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis in gebreke blijft met het verstrekken van de bruto/netto-specificatie en/of een bijgewerkt verlofoverzicht wordt aan die veroordeling een dwangsom verbonden. De gevorderde dwangsom wordt gematigd tot een bedrag van € 100,00 per dag, met een maximum van
€ 3.000,00.
4.43.
[werknemer] heeft samen met de andere eisende partijen (zie 1.1.) aanspraak gemaakt op een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van in totaal € 476,00. De administratieve splitsing heeft ertoe geleid dat voor ieder van de onder 1.1. genoemde personen een aparte procedure is gevoerd. Omdat vaststaat dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt en het totaal gevorderde bedrag niet hoger is dan het tarief dat hoort bij de staffel in het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten bij de toegewezen hoofdsommen, zal in iedere afzonderlijke procedure 1/4 van € 476,00 als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten worden toegewezen.
4.44.
[werkgeefster] wordt als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure. [werknemer] en de andere eisende partijen hebben in totaal € 104,01 aan explootkosten hebben gemaakt. De explootkosten in ieder van die procedures wordt vastgesteld op 1/4 van € 104,01, oftewel € 26,01 (1x) en € 26,00 (3x).
Het salaris van de gemachtigde wordt vastgesteld op € 210,00 per punt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [werkgeefster] om aan [werknemer] te betalen:
- € 493,78 bruto aan toeslag bijzondere uren en
- € 1.995,12 bruto aan verschuivingstoeslag,
te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [werkgeefster] om aan [werknemer] te betalen de wettelijke verhoging van € 246,89;
veroordeelt [werkgeefster] om het verlofsaldo van [werknemer] te vermeerderen met 144,70 uren aan feestdagencompensatie;
veroordeelt [werkgeefster] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [werknemer] een schriftelijke bruto/netto-specificatie van de hierboven vermelde betalingen te verstrekken alsook een bijgewerkt verlofoverzicht, op straffe van verbeurte van een
dwangsom van € 100,00 per dag dat [werkgeefster] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,00;
veroordeelt [werkgeefster] om aan [werknemer] te betalen € 119,00 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [werkgeefster] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [werknemer] vastgesteld op € 26,01 aan explootkosten, € 231,00 aan griffierecht en € 420,00 (2 punten) als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast);
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Godrie, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2020.