ECLI:NL:RBOBR:2020:5221

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
335878 HA ZA 18-443
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake dwangbevelen en informatieplicht van de belastingplichtige in het kader van belastingschuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Ontvanger van de Belastingdienst en [eiser], die onder bewind staat. De zaak betreft de vordering van de Ontvanger om [eiser] te veroordelen tot het verstrekken van inlichtingen en gegevens met betrekking tot zijn belastingschuld, die in totaal €224.719,00 bedraagt, nog te vermeerderen met rente en kosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] niet voldoende heeft voldaan aan zijn inzageplicht en dat hij niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt. De rechtbank heeft de vordering van de Ontvanger om lijfsdwang ten uitvoer te leggen afgewezen, omdat de bewindvoerder de formele procespartij is en niet [eiser].

De rechtbank heeft echter de vordering om [eiser] te veroordelen om de gevraagde inlichtingen te verstrekken, toegewezen. De rechtbank oordeelt dat [eiser] in onvoldoende mate aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat hij nog over vermogen beschikt waarmee hij zijn belastingschuld kan voldoen. De rechtbank heeft de duur van de lijfsdwang vastgesteld op maximaal drie maanden en [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de Ontvanger, die zijn begroot op €13.570,00. De Ontvanger is ook veroordeeld in de kosten van de procedure tegen de bewindvoerder, die zijn begroot op €1.201,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaak- en rolnummer C/01/335878 / HA ZA 18-443
Vonnis van 21 oktober 2020
in de zaak van
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/
CENTRALE ADMINISTRATIEVE PROCESSEN,
gevestigd te Amsterdam (hierna:
de Ontvanger),
advocaat mr. C. Rijckenberg te Amsterdam,
eiseres,
tegen
1.
[eiser],
wonende te [woonplaats] (hierna:
[eiser]),
advocaat mr. S.B.M.A. Engelen te Venlo, en
2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ALITER B.V.,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over alle vermogensbestanddelen van [eiser] ,
gevestigd te Eindhoven (hierna:
de bewindvoerder),
advocaat mr. M.H.A.J. Slaats te Eindhoven,
gedaagden.

1.De procedure

1.1.
Deze blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 november 2019;
  • de exploten waarmee de bewindvoerder is opgeroepen om (ook) in dit geding
te verschijnen;
  • de akte
  • de antwoordakte van de Ontvanger van 5 augustus 2020.
1.2.
Ten slotte is weer vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De bewindvoerderheeft bij akte onder meer het volgende aangevoerd:
“ [eiser] heeft in […] de procedure veel informatie verstrekt. De vordering […] beperkt zich […] nog tot (1) informatie die [eiser] beweerderlijk nog zou kunnen of behoren te geven over de mutaties op de bankrekening in Zwitserland en (2) informatie over een door [eiser] bij ING aangehouden bankkluis.
De bewindvoerder heeft zelf geen informatie over […] de Zwitserse bankrekening anders dan […] reeds in ingebracht. De […] bank heeft tot op heden […] niet gereageerd op brieven van de bewindvoerder. De enige afschriften die de bewindvoerder […] bezit (en heeft ontvangen van [eiser] ) zijn bijgevoegd […].
De bankkluis bij de ING is niet meer in gebruik bij [eiser] , [eiser] heeft deze zelf opgezegd begin 2019. De laatste betaling die de bewindvoerder heeft aangetroffen dateert van 9 april 2019 […] en ziet op het daaraan voorafgaande kwartaal […]. De bewindvoerder sluit zich verder aan bij het door [eiser] […] gevoerde verweer […]. De bewindvoerder heeft zelf geen redenen om te vermoeden dat [eiser] over enig (verborgen) vermogen kan beschikken, de bewindvoerder acht dit niet aannemelijk.
De bewindvoerder onderschrijft […] hetgeen de psychiater […] schrijft over de risico’s en de mogelijke gevolgen van het ondergaan van gijzeling. Het beeld dat de psychiater en de overige hulpverlening van [eiser] schetsen komt namelijk overeen met het beeld dat ook de bewindvoerder zich van [eiser] heeft gevormd: [eiser] is een kwetsbaar en medisch belaste man met (nog maar) beperkte vaardigheden en mogelijkheden”.
2.2.
De Ontvangerheeft hierop bij antwoordakte gesteld dat [eiser] nog steeds niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt, waaronder informatie over wat er is gebeurd met de contant door [eiser] van zijn ING-rekening opgenomen bedragen (na overboeking van een bedrag van
+€ 500.000,00 vanaf zijn rekening bij UBS Bank te Zwitserland – hierna: UBS – via zijn rekening bij ASN Bank naar uiteindelijk zijn rekening bij ING Bank – hierna: ING).
De Ontvanger heeft bij antwoordakte haar stelling gehandhaafd dat aannemelijk is dat [eiser] nog over vermogen beschikt, nu hij over een aanzienlijk saldo beschikte bij UBS en dit (grotendeels) heeft overgemaakt naar (uiteindelijk) een door hem bij ING aangehouden rekening en dit vervolgens in contanten heeft opgenomen alsmede omdat hij rond de tijd van deze contante opnamen bij ING een bankkluis is gaan aanhouden die hij eerst tijdens deze procedure heeft opgezegd. Een en ander vraagt, aldus de Ontvanger, om een goed onder-bouwde toelichting over wat er met deze contant door [eiser] van de door hem bij ING aangehouden rekening opgenomen gelden is gebeurd. De gegeven toelichting, dat hij de gelden voor zijn vriend [x] op de Zwitserse bankrekening heeft aangehouden en contant aan hem heeft (terug)betaald, klopt volgens de Ontvanger niet. Daarom moet volgens de Ontvanger worden aangenomen dat [eiser] (nog steeds) over middelen tot betaling beschikt en onwillig is om te betalen of verhaal mogelijk te maken. Andere dwanginvorde-ringsmaatregelen kunnen volgens de Ontvanger niet met succes jegens [eiser] worden toegepast. Het beeld dat de bewindvoerder van [eiser] heeft gevormd is volgens de Ontvanger geen reden om lijfsdwang niet toe te passen. Iemand die een bankkluis kan opzeggen, kan, aldus de Ontvanger, ook vertellen waar zijn vermogen zich bevindt en dat voor betaling van zijn belastingschuld aanwenden.
De vordering om de dwangbevelen door middel van lijfsdwang ten uitvoer te leggen
2.3.
De rechtbankzal de vordering om te bepalen dat, kort gezegd, de dwangbevelen door middel van lijfsdwang ten uitvoer kunnen worden gelegd, afwijzen.
Niet in geschil is dat na aanvang van deze procedure bewind is ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [eiser] . De bewindvoerder is als gevolg daarvan ten aanzien van deze vordering, die betrekking heeft op deze goederen, de formele procespartij en niet [eiser] . Deze vordering is daarom niet toewijsbaar jegens [eiser] .
Deze vordering is ook niet toewijsbaar jegens de bewindvoerder, nu geen omstandigheden zijn gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat voldaan is aan de vereisten voor toewijzing daarvan jegens de bewindvoerder. De Ontvanger heeft voor wat betreft deze vordering jegens de bewindvoerder niet voldaan aan haar stelplicht.
De vordering om inlichtingen en gegevens te verstrekken op straffe van lijfsdwang
2.4.
De rechtbank zal de vordering om [eiser] te veroordelen om, kort gezegd, aan de Ontvanger alle door haar aan [eiser] gevraagde inlichtingen en gegevens te verstrek-ken, bij gebreke waarvan [eiser] ter zake van de nakoming van deze verplichting(en) in gijzeling kan worden genomen respectievelijk gehouden, toewijzen als na te melden en het ter zake meer of anders gevorderde afwijzen. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
2.4.1.
Deze vordering is niet toewijsbaar jegens de bewindvoerder, nu deze niet ziet op de goederen die (zullen) toebehoren aan [eiser] , maar ziet op, kort gezegd, door [eiser] aan de Ontvanger te geven antwoorden op vragen. [eiser] is ten aanzien van deze vordering de formele en materiële procespartij gebleven, ook na de instelling van het bewind over zijn goederen.
2.4.2.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet gemotiveerd betwist staat vast dat [eiser] twaalf (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de jaren 2004 t/m 2014 (met nummers eindigend op H47, H57, H67, H77, H87, H97, H07, H1701, H2701, H3601, H4601 en W36014) onbetaald laat. Aangaande deze aanslagen staat een bedrag open van in totaal
€ 224.719,00, nog te vermeerderen met rente en kosten. (De rechtbank merkt op dat voormeld bedrag in het tussenvonnis van 20 november 2019 onder 2.2 onjuist, want als € 244.71
7,00, is weergegeven. Dit bedrag dient daar verbeterd te worden gelezen als € 224.71
9,00).
2.4.3.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet gemotiveerd betwist staat vast dat deze aan-slagen onherroepelijk zijn geworden. Daarmee hebben deze aanslagen formele rechtskracht gekregen en moet van de rechtmatigheid daarvan worden uitgegaan.
2.4.4.
Verder moet ervan worden uitgegaan dat deze aanslagen in redelijkheid materieel verschuldigd zijn. Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat deze aanslagen zonder enige grond zijn opgelegd dan wel klaarblijkelijk op een feitelijke of juridische misslag berusten. De door [eiser] ter afwering van de vorderingen gestelde ‘vriendendienst’ jegens [x] is, gelet op het navolgende, niet in rechte vast komen te staan.
[eiser] heeft gesteld dat sprake was van een ‘vriendendienst’ die, kort gezegd, hieruit bestond dat hij een rekening bij UBS zou openen en aanhouden op zijn naam voor [x] , zodat [x] zijn wens om onder een andere naam geld in het buitenland onder te brengen, kon realiseren, waarna [eiser] het door [x] op die rekening gestorte geld op enig moment weer aan [x] zou teruggeven.
De Ontvanger heeft het bestaan van deze gestelde ‘vriendendienst’ betwist.
De Ontvanger heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de rekening(en) op naam van [eiser] bij UBS al bestond(en) lang voordat [eiser] [x] heeft leren kennen. [eiser] heeft tijdens de comparitie in deze zaak op 21 januari 2019 verklaard dat hij de rekening in Zwitserland ruim 20 jaar geleden heeft geopend. De Ontvanger heeft erop gewezen dat de nadien als productie 22 door [eiser] overgelegde
“Antrag zur Kontoeröffnung”van UBS ten behoeve van [eiser] is voorzien van de datum 29 april 1987. (hetgeen ruim 30 jaar geleden is). De Ontvanger heeft verder aangevoerd dat uit productie 11 van [eiser] zelf volgt dat hij [x] pas jaren ná 29 april 1987 heeft leren kennen. De als productie 11 overgelegde verklaring van [y] van december 2018 houdt onder meer in: “
Heb [ [eiser] ] 22 jaar geleden meegenomen naar de inloopmorgen […] baptisten. Wij leerden daar [ [x] ] kennen er ontwikkelde zich spontaan vriendschap tussen [ [x] ] en [ [eiser] ]”.De eveneens als productie 11 overgelegde verklaring van [z] houdt onder meer in:
“Hierbij verklaar ik dat [ [eiser] ] ruim 20 jaar bevriend was met [ [x] ]”.
De Ontvanger heeft verder aangevoerd dat niet aannemelijk is dat [eiser] het saldo op zijn rekening(en) bij UBS in opdracht van [x] heeft doorgestort naar (uiteindelijk) zijn rekening bij ING en is overgegaan tot contante opnamen van die rekening om daarmee [x] terug te betalen. De Ontvanger heeft daartoe gewezen op de afschriften van ING die door [eiser] als productie 20 zijn overgelegd. Hieruit volgt dat [eiser] na de contante opnamen van zijn rekening bij ING opeens een bankkluis is gaan aanhouden bij diezelfde bank. De Ontvanger stelt dat zij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat het saldo op de rekening van UBS uiteindelijk terecht is gekomen in deze bankkluis (die volgens de bewindvoerder eerst na aanvang van deze procedure door [eiser] is opgezegd).
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de door [eiser] gestelde ‘vriendendienst’ door de Ontvanger had het op de weg van de wederpartij van de Ontvanger gelegen om deze gestelde ‘vriendendienst’ voldoende feitelijk en concreet nader te onderbouwen. Nu dit naar het oordeel van de rechtbank niet is gebeurd, wordt aan bewijs van deze gestelde ‘vrienden-dienst’ niet toegekomen en is deze niet in rechte komen vast te staan. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het tegoed op de rekening(en) bij UBS op naam van [eiser] (dat vervolgens terecht is gekomen bij ING op zijn rekening daar en vervolgens contant door hem is opgenomen) aan [eiser] toebehoorde en niet aan [x] .
2.4.5.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet gemotiveerd betwist staat vast dat de Ontvan-ger tevergeefs heeft getracht om de onderhavige aanslagen in te vorderen, maar daarvoor geen verhaalsmogelijkheden heeft kunnen traceren.
2.4.6.
De Ontvanger heeft [eiser] in verband met dit niet kunnen traceren van verhaalsmogelijkheden verzocht om inzage te geven in zijn vermogens- en inkomenspositie.
Volgens de Ontvanger heeft [eiser] niet aan deze inzageplicht voldaan.
Volgens [eiser] kunnen er niet meer inlichtingen en gegevens worden verstrekt dan tot heden zijn verstrekt.
2.4.7.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] tot heden in onvoldoende mate aan de inzageplicht jegens de Ontvanger heeft voldaan.
Ingevolge het toepasselijke artikel 58 Invorderingswet 1990 is de belastingschuldige gehouden om desgevraagd aan de Ontvanger (a) de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de invordering te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en (b) de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, zulks ter keuze van de Ontvanger, waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de invordering te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
De Ontvanger heeft [eiser] na aanvang van deze procedure na overleg met hem tijdens de comparitie (nogmaals) in de gelegenheid gesteld om gegevens en inlichtingen aan haar te verstrekken als hiervoor bedoeld. Conform de door de Ontvanger en [eiser] ter comparitie daartoe gemaakte afspraak heeft de Ontvanger vervolgens bij akte een opsomming gegeven van gegevens en inlichtingen die [eiser] minimaal nog aan haar zou moeten verstrekken (zie voor deze opsomming voormeld tussenvonnis onder 2.7). Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat in deze opsomming gegevens en inlichtingen staan bij de verstrekking waarvan de Ontvanger geen rechtens te respecteren belang heeft. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet gemotiveerd betwist staat vast dat tot heden niet minimaal alle door de Ontvanger opgesomde gegevens en inlichtingen aan haar zijn verstrekt. Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat het voor [eiser] onmogelijk is om de nog ontbrekende gegevens en inlichtingen aan de Ontvanger te verstrekken.
De rechtbank volgt de Ontvanger in haar stelling dat uit de omstandigheden van het geval (waarbij [eiser] beschikte over een aanzienlijk saldo op zijn rekening bij UBS en dit saldo
in het najaar van 2014 grotendeels overmaakt naar (uiteindelijk) een door hem bij ING aangehouden rekening en vervolgens in contanten opneemt en bij diezelfde ING per 1 januari 2015 opeens een bankkluis is gaan aanhouden die hij pas tijdens deze procedure heeft opgezegd) vraagt om een goed onderbouwde toelichting over wat er met die contant door [eiser] opgenomen gelden is gebeurd en dat deze goed onderbouwde toelichting tot heden ontbreekt. Uit niets volgt dat deze door [eiser] bij ING opgenomen contanten aan [x] zijn betaald. Ter comparitie heeft de Ontvanger onweersproken verklaard dat uit gegevens van de belastingdienst blijkt dat [x] niet over een vermogen als waarover deze procedure gaat, beschikte bij leven en ook zijn erven daarover niet beschikten na zijn overlijden.
2.4.8.
De rechtbank volgt de Ontvanger eveneens in haar stelling dat - nu niet in rechte vast staat dat [eiser] , kort gezegd, de bij ING opgenomen contanten afkomstig van zijn rekening bij UBS heeft betaald aan [x] en [eiser] vanaf 1 januari 2015 tot 1 april 2019 een bankkluis heeft aangehouden bij diezelfde ING - er voldoende reden is om aan te nemen dat [eiser] nog over vermogen beschikt waarmee de onderhavige belastingschuld (gedeeltelijk) voldaan zou kunnen worden. De gestelde ‘vriendendienst’ is niet in rechte komen vast te staan en er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat [eiser] het door hem vanuit Zwitserland overgeboekte saldo van circa € 500.000,00 ergens aan uit heeft gegeven. Het had op de weg van [eiser] gelegen om op de door de Ontvanger aan hem gestelde vragen volledige openheid van zaken te geven. [eiser] had alle door de Ontvanger opgesomde gegevens en inlichtingen moeten verstrekken en openheid van zaken moeten geven over wat er met de door hem bij ING opgenomen contanten, afkomstig van zijn rekening bij UBS, is gebeurd. Daarbij hoort een verklaring voor het gaan aanhouden van een bankkluis bij ING rond de tijd van het bij ING opnemen van deze contanten alsmede een verklaring voor het weer opheffen daarvan na aanvang van deze procedure. [eiser] heeft deze openheid van zaken tot heden niet gegeven. Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat [eiser] deze openheid van zaken niet kan geven. De rechtbank gaat dan ook met de Ontvanger uit van onwil aan de zijde van [eiser] om jegens de Ontvanger open kaart te spelen teneinde verhaal door de Ontvanger voor wat betreft de onderhavige belastingschuld te voorkomen.
2.4.9.
Gelet op al het eerder overwogene is de onderhavige vordering jegens [eiser] met inachtneming van het bepaalde in artikel 589 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvor-dering toewijsbaar voor de duur van ten hoogste een jaar.
2.4.10.
Dat [eiser] , zoals hij heeft aangevoerd, in medische zin niet geschikt zou zijn om lijfsdwang te ondergaan, maakt dit oordeel niet anders. De Ontvanger heeft tijdens de comparitie onweersproken verklaard dat in de huizen van bewaring in Nederland alle medische en psychische zorgvoorzieningen aanwezig zijn. Het is verder een feit van algemene bekendheid dat ook in huizen van bewaring in Nederland medisch noodzakelijke zorg wordt verleend.
2.5.
De rechtbank zal [eiser] als de jegens de Ontvanger grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure tussen hem en de Ontvanger veroordelen. De kosten aan de zijde van de Ontvanger jegens [eiser] worden tot heden begroot op:
- dagvaarding € 16,00
- griffierecht 3.946,00
- salaris advocaat
9.608,00( 4 punten × tarief € 2.402,00)
Totaal € 13.570,00.
2.6.
De rechtbank zal de Ontvanger als de jegens de bewindvoerder in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure tegen de bewindvoerder veroordelen. De kosten aan de zijde van de bewindvoerder jegens de Ontvanger worden tot heden begroot op salaris advocaat
€ 1.201,00 (1/2 punt × tarief € 2.402,00).

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [eiser] om binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis aan
de Ontvanger alle door de Ontvanger aan [eiser] gevraagde inlichtingen en gegevens als bedoeld in artikel 58 Invorderingswet met betrekking tot de in deze zaak aan de orde zijnde dwangbevelen (zie onder andere sub 2.4.2 van dit vonnis) te verstrekken, bij gebreke waarvan [eiser] ter zake van de nakoming van deze verplichting(en) in gijzeling kan worden genomen (respectievelijk gehouden);
3.2.
bepaalt dat de lijfsdwang ingevolge dit vonnis ten hoogste drie maanden zal duren;
3.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure jegens hem, aan de zijde van de Ontvanger tot heden begroot op € 13.570,00;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
3.6.
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van de procedure jegens de bewindvoerder, aan de zijde van de bewindvoerder tot op heden begroot op € 1.201,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020.