ECLI:NL:RBOBR:2020:5060

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
19/3419
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van Belgische socialezekerheidswetgeving bij werkzaamheden in meerdere EU-lidstaten

In deze zaak heeft eiser, die in Nederland woont en in België werkt, een aanvraag ingediend voor een verklaring van toepasselijke wetgeving met betrekking tot socialezekerheidswetgeving. Eiser werkt sinds 1 oktober 2018 voor een Belgische werkgever en is daarnaast als zelfstandige in Nederland actief. De verweerder heeft vastgesteld dat de Belgische socialezekerheidswetgeving van toepassing is, omdat eiser slechts 5% van zijn werkzaamheden in loondienst in Nederland verricht. Eiser is het hier niet mee eens en stelt dat de Nederlandse wetgeving van toepassing zou moeten zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder terecht heeft vastgesteld dat de Belgische wetgeving van toepassing is, op basis van de Europese regelgeving, met name Verordening (EG) nr. 883/2004. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte en dat de Belgische wetgeving dus van toepassing is. Eiser heeft geen procesbelang bij een beoordeling van zijn beroep, omdat de rechtbank geen aanleiding ziet om af te wijken van de Europese regels die de coördinatie van socialezekerheidsstelsels regelen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/3419 UITSPRAAK

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigde: J.AJ. Groenendaal).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder medegedeeld dat op eiser sinds 1 oktober 2018 de Belgische socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
Bij besluit van 15 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 juni 2020 heeft de rechtbank eiser verzocht aan te geven wat zijn belang is bij een beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit.
Eiser heeft op 27 juni 2020 op dat verzoek gereageerd met een brief voorzien van bijlagen.
De rechtbank heeft toepassing gegeven aan artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en besloten dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, verklaard gebruik te willen maken van dit recht. De rechtbank heeft het onderzoek op 25 september 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op 10 september 1953 en woonachtig in Nederland, werkt al een aantal jaar in verschillende EU-landen. Per 10 januari 2019 ontvangt hij een ouderdomspensioen op grond van Algemene Ouderdomswet (AOW). Op 14 mei 2019 heeft eiser een ‘Aanvraag verklaring van toepasselijke wetgeving voor personen die in Nederland wonen en in twee of meer lidstaten van de EU werken’ ingediend. Op het aanvraagformulier heeft eiser aangegeven dat hij vanaf 1 oktober 2018 werkzaam is bij [werkgever 1] te Lommel (België). Verder werkt eiser vanaf 1 oktober 2001 als zelfstandige in Nederland, maar deze werkzaamheden is hij aan het afbouwen vanwege zijn pensionering. Eisers werkgever heeft vervolgens in de ‘Vragenlijst gelijktijdige tewerkstelling’ van de Rijksdienst voor sociale zekerheid (België) aangegeven dat eiser voltijds werkt voor [werkgever 1] te Lommel en dat [werkgever 1] zijn enige werkgever is.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat op eiser sinds 1 oktober 2018 niet de Nederlandse, maar de Belgische (socialezekerheids)wetgeving van toepassing is. Verweerder heeft de bevoegde instantie in België, het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, Dienst Speciale Rechten, gevraagd te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een formulier A1 op grond van de Belgische wetgeving. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat de Belgische autoriteiten hem op 17 juli 2019 hebben bericht dat hij zich aan had moeten sluiten bij een sociaal verzekeringsfonds. Eiser heeft hier echter geen belang bij, nu een eventuele Belgische verzekering bij werkloosheid of invaliditeit niet tot uitkering zal leiden omdat hij volgens Belgische wetgeving sinds 1 oktober 2018 is gepensioneerd.
3. Eiser is per 1 november 2019 niet meer werkzaam voor [werkgever 1] . Eiser is met ingang van 1 november 2019 in dienst getreden bij [werkgever 2] te Weert. Met ingang van 1 november 2019 is op eiser daarom weer de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing.
4. Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hiertoe op het standpunt gesteld dat volgens de Europese regelgeving de wetgeving van toepassing is van het land waar eiser werkzaamheden in loondienst verricht. Verweerder stelt dat eiser zijn werkzaamheden in loondienst voor [werkgever 1] te Lommel in meerdere lidstaten van de EU verricht. Als eiser een substantieel gedeelte van deze arbeid in Nederland zou verrichten zou hij onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving vallen. Nu eiser volgens opgave van zijn werkgever maar 5% van zijn totale arbeid in loondienst in Nederland verricht, is er geen sprake van substantiële arbeid in Nederland. Daarom is volgens verweerder niet de Nederlandse wetgeving aangewezen, maar is vanaf 1 oktober 2018 de Belgische wetgeving op eiser van toepassing. Verweerder stelt dat hij zich moet houden aan de afspraken in de Europese regelgeving en geen mogelijkheden heeft om daarvan af te wijken. Aan eisers verzoek om de Nederlandse wetgeving van toepassing te verklaren kan verweerder niet voldoen. Ook de verschillen tussen de sociale verzekeringsstelsels leiden verweerder niet tot een andere conclusie. Het staat België volgens verweerder vrij om in hun sociaal verzekeringsstelsel zelf de aansluitvoorwaarden vast te stellen. Dat België bij ziekte of werkloosheid in eisers situatie geen uitkering verstrekt is voor verweerder geen reden om de Nederlandse wetgeving van toepassing te achten. Verweerder wijst er op dat eisers veronderstelling dat hij verzekerd is omdat hij in Nederland btw afdraagt niet juist is. In de Europese regelgeving is btw-afdracht geen factor die een rol speelt bij het aanwijzen van de toepasselijke wetgeving.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Nu op eiser sinds 1 november 2019 weer de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is, is de periode waarover de rechtbank zich een oordeel moet vormen beperkt tot de periode van 1 oktober 2018 tot 1 november 2019. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eiser een procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep gericht tegen de vaststelling door verweerder dat op eiser over deze periode de Belgische socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Eiser heeft de rechtbank in dit kader (onder meer) gewezen op de verplichting om zich aan te sluiten bij een Belgisch sociaalverzekeringsfonds indien Belgisch recht op hem van toepassing is. Met het afsluiten van deze verzekering zijn (hoge) kosten gemoeid. Bovendien blijkt uit de door eiser overgelegde folder dat hij een boete riskeert, nu hij niet tijdig aan deze verplichting heeft voldaan. Deze verplichting geldt voor eiser niet indien Nederlands recht op hem van toepassing zou zijn. Daarnaast heeft eiser toegelicht dat hij, als gevolg van het primaire besluit dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, met 2% wordt gekort op zijn
AOW-pensioen. Wanneer het primaire besluit wordt herroepen, zal hij opnieuw 100% AOW-pensioen ontvangen, aldus eiser. Gelet hierop neemt de rechtbank aan dat eiser belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep dan ook inhoudelijk beoordelen.
7. De rechtbank stelt vast dat nu de situatie van eiser raakvlakken heeft met meerdere lidstaten van de Europese Unie, deze situatie is onderworpen aan de bepalingen van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Verordening 883/2004).
8. Op grond van artikel 11, eerste lid, van Verordening 883/2004 is degene op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen.
9. Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Verordening 883/2004 geldt – behoudens de artikelen 12 tot en met 16 – voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat.
10. Artikel 13, derde lid, van de Verordening 883/2004 bepaalt dat op degene die in verschillende lidstaten werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, de wetgeving van toepassing is waar hij werkzaamheden in loondienst verricht of, indien hij dergelijke werkzaamheden verricht in twee of meer lidstaten, de overeenkomstig het eerste lid vastgestelde wetgeving.
11. Artikel 13, eerste lid, van de Verordening 883/2004 luidt:
Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i. i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of
II) (…).
12. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de periode van 1 oktober 2018 tot 1 november 2019 naast zijn werkzaamheden als zelfstandige in Nederland, werkzaamheden in loondienst verrichtte voor een Belgische werkgever. Daarnaast heeft verweerder zich in het bestreden besluit onweersproken op het standpunt gesteld dat eiser slechts 5% van zijn werkzaamheden in loondienst van zijn Belgische werkgever verrichtte in Nederland, het land waar hij woont. Dit betekent dat verweerder zich, gelet op de hiervoor genoemde bepalingen, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in deze periode op eiser de Belgische socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
13. Eiser stelt in beroep dat verweerder ten onrechte de Belgische socialezekerheidswetgeving van toepassing heeft geacht en verwijst in dat kader allereerst naar Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 (Verordening 987/2009). Deze Verordening ziet op de vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening 883/2004. Onder (2) van de Verordening 987/2009 is opgenomen:
‘Een efficiëntere en nauwere samenwerking tussen de socialezekerheidsorganen is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de onder Verordening (EG) nr. 883/2004 vallende personen zo spoedig mogelijk en onder de meest gunstige voorwaarden hun rechten kunnen gaan uitoefenen’. Onder verwijzing hiernaar stelt eiser dat de beslissing van verweerder pas één jaar na indiensttreding bij zijn Belgische werkgever is genomen. Dat is volgens hem niet zo spoedig mogelijk. Gelet hierop dient terugwerkende kracht te worden uitgesloten, aldus eiser.
14. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser eerst op 14 mei 2019 een ‘Aanvraag verklaring van toepasselijke wetgeving voor personen die in Nederland wonen en in twee of meer lidstaten van de EU werken’ bij verweerder heeft ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder op 8 juli 2019 het primaire besluit genomen. Dit besluit is genomen binnen de beslistermijn van acht weken. Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met de Verordening 987/2009 niet spoedig genoeg zou hebben beslist. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser verweerder niet eerder in kennis heeft gesteld van zijn loondienst in België, zodat ook om die reden niet valt in te zien dat verweerder eerder had dienen te beslissen. Dat eiser – naar hij stelt – geen adequate beslissing heeft kunnen nemen, omdat voor hem bij aanvang van het dienstverband in België niet duidelijk was dat dit dienstverband deze grote gevolgen zou hebben, leidt niet tot een ander oordeel. Het feit dat eiser dit niet heeft overzien, is immers niet relevant voor de vraag welk recht van toepassing is.
15. Eiser voert daarnaast aan dat ten onrechte niet gekozen is voor de meest gunstige voorwaarden, zoals onder (2) van de Verordening 987/2009 is verwoord. In België heeft eiser immers veel hogere kosten dan in Nederland. Anders dan eiser lijkt te veronderstellen kan uit hetgeen onder (2) is overwogen niet worden afgeleid dat op een betrokkene altijd het recht van toepassing is dat voor de betrokkene de meest gunstige voorwaarden bevat. Welk recht van toepassing is wordt, zoals hiervoor is uiteengezet, bepaald aan de hand van Verordening 883/2004. Nadat dit is vastgesteld wordt in dat land gekeken naar de meest gunstige voorwaarden. Naar het oordeel van de rechtbank berust eisers betoog in zoverre dan ook op een onjuiste lezing van hetgeen is verwoord onder (2) van de Verordening 987/2009. Dit betoog faalt.
16. Eiser verwijst daarnaast naar het bepaalde onder (9) in de Verordening 987/2009:
‘Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd om de betrokkenen die hun aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegd orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van Verordening (EG) nr. 883/2004 of de onderhavige verordening hebben ingediend, niet te benadelen’. Eiser stelt dat er wegens de financiële consequenties afstemming had moeten plaatsvinden met de Belastingdienst. Ook hierin volgt de rechtbank eiser niet. De aangehaalde overweging heeft immers betrekking op de situatie dat een aanvraag of bepaalde informatie van betrokkene niet volgens de voorschriften en procedures van de Verordeningen 883/2004 en 987/2009 zijn ingediend. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake. Reeds om die reden kan ook dit betoog eiser niet baten.
17. Eiser wijst in zijn beroepschrift verder op de overwegingen 5, 8, 12, 13, 17, 20, 22 en 26 van de Verordening 883/2004. Samengevat betoogt eiser daarbij dat er verschillen bestaan in de Nederlandse en Belgische wetgeving en dat deze verschillen in zijn geval nadelig uitpakken. Meer specifiek wijst eiser op de verplichting die op grond van Belgisch recht voor hem geldt om zich (achteraf) te verzekeren, terwijl deze verplichting in geval van toepasselijkheid van het Nederlandse recht voor hem niet geldt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat verschillen in de socialezekerheidsstelsels niet leiden tot een andere conclusie. Hoewel de wens van eiser begrijpelijk is, biedt de Verordening geen ruimte om af te wijken van de regels met betrekking tot het vaststellen van het toepasselijke recht alleen omdat voor de betrokkene de toepassing van het ene – niet toepasselijke – recht gunstiger uitpakt dan de toepassing van het andere – wel toepasselijke – recht. Zoals verweerder in zijn verweerschrift terecht opmerkt voorzien de betreffende Verordeningen slechts in coördinatie van de rechten van betrokkenen en niet in harmonisatie van deze rechten.
18. Ten slotte heeft eiser nog gewezen op artikel 14 van Verordening 883/2004 waarin is bepaald dat de artikelen 11 tot en met 13 niet van toepassing zijn op vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering. Anders dan eiser in beroep betoogt is artikel 14 van de Verordening 883/2004 in het geval van eiser niet van toepassing, nu in de situatie van eiser geen sprake is van een vrijwillige of voorgezette verzekering. Eiser wenst zich immers, zowel in Nederland als in België, juist niet te verzekeren. Reeds hierom kan deze verwijzing eiser niet baten.
19. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat op eiser sinds 1 oktober 2018 de Belgische wetgeving van toepassing is.
20. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, voorzitter, en mr. J.L.M. Dohmen en mr. R.H. van Marle, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 16 oktober 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.