ECLI:NL:RBOBR:2020:5030

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
C/01/361772 / KG ZA 20-492
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering in kort geding met betrekking tot nakomen bijdrage levensonderhoud

In deze zaak heeft de vrouw, eiseres, een kort geding aangespannen tegen de man, gedaagde, met als doel de nakoming van een onderhoudsbijdrage die in een vaststellingsovereenkomst was overeengekomen. De vrouw vordert dat de man de achterstallige alimentatie over augustus 2020 van € 1.715,25 betaalt en dat hij met ingang van september 2020 deze bijdrage opnieuw gaat voldoen. De man heeft verweer gevoerd en stelt dat zijn inkomsten door de COVID-19-maatregelen in de evenementenbranche zijn gedaald, waardoor hij niet meer in staat is om aan zijn onderhoudsverplichting te voldoen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de overheidsmaatregelen zodanig zijn dat de vrouw geen ongewijzigde handhaving van de afspraken kan verlangen. De rechter wijst de vorderingen van de vrouw toe, omdat er voldoende spoedeisend belang is en de man zijn betalingsverplichting niet kan ontlopen. De man wordt veroordeeld tot betaling van de achterstallige en toekomstige alimentatie, evenals een bedrag voor hondenbelasting. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/361772 / KG ZA 20-492
Vonnis in kort geding van 13 oktober 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. A. Sanders-Maanurdin te Valkenswaard,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T. Schonenburg te Geldrop.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
De procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 augustus 2020 met 13 producties;
  • de aanvullende producties 14 tot en met 22 van de vrouw;
  • de conclusie van antwoord van de man van 25 september 2020 met 12 producties;
  • de akte vermeerdering van eis;
  • de door mr. Schonenburg nagezonden productie 13;
  • de mondelinge behandeling op 29 september 2020 via een skypeverbinding, alwaar de vrouw mondeling haar eis heeft verminderd voor wat betreft de gevorderde betaling van hondenvoer.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben een gezamenlijke huishouding gevoerd van 1992 tot medio juli 2019. Partijen waren niet met elkaar gehuwd en ook was bij hen geen sprake van een geregistreerd partnerschap. Wel hadden zij een samenlevingscontract.
2.2.
Tussen partijen geldt geen wettelijke onderhoudsplicht. Partijen hebben met de hulp van een mediator afspraken gemaakt over de gevolgen van de verbreking van de samenwoning en meer in het bijzonder hebben partijen een tijdelijke onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw afgesproken. Een en ander om de vrouw financieel vooruit te helpen naar een situatie dat zij op termijn in haar eigen onderhoud kan voorzien.
2.3.
De afspraken zijn neergelegd in een vaststellingsovereenkomst van 24 juni 2019. Daarin heeft de man – voor zover voor dit geschil van belang - in artikel 1.1. de verplichting op zich genomen om de vrouw met ingang van 1 juli 2019 € 1.715,25 bruto per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud. Voor wat betreft de duur en overige voorwaarden van de bijdrage in het levensonderhoud hebben partijen in artikel 1.4.1. afgesproken dat de alimentatieplicht van de man 1 jaar duurt, te rekenen vanaf 1 januari 2020 en dat de alimentatieplicht per 1 januari 2021 in onderling overleg tussen partijen jaarlijks met 1 jaar verlengd kan worden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 1.4.2. In laatstgenoemde bepaling is neergelegd dat, in het geval de vrouw in het eerste jaar waarin de man een onderhoudsbijdrage betaalt dan wel gedurende de verlenging van die termijn een opleiding gaat volgen, de termijn voor de onderhoudsbijdrage automatisch verlengd wordt tot en met een halfjaar na de einddatum van de opleiding van de vrouw.
2.4.
Ook hebben partijen afspraken gemaakt ten aanzien van de vier honden die zij hebben. In artikel 1.9 van de vaststellingsovereenkomst is aansluiting gezocht bij het samenlevingscontract waarin partijen hadden afgesproken dat – in geval van een beëindiging van de relatie en de samenwoning - de honden bij de vrouw verblijven en de man de kosten volledig voldoet. Onder de kosten wordt blijkens artikel 1.9. verstaan de dagelijkse kosten zoals voer en de bijkomende kosten waaronder dierenartskosten, vaccinaties, pension, hondenuitlaatservice, etc..
2.5.
De vrouw heeft zich ingeschreven voor de opleiding tot Praktijkassistenten voor Artsen. Bij brief van 24 april 2020 van het desbetreffende opleidingsinstituut is bevestigd dat zij is geplaatst en dat de opleiding start op 26 augustus 2020.
2.6.
Tot en met juli 2020 heeft de man de maandelijkse onderhoudsbijdragen aan de vrouw voldaan.
2.7.
Per WhatsApp heeft de man op 31 juli 2020 de vrouw bericht dat hij per direct stopt met betalen.
2.8.
Bij brief van 11 augustus 2020 heeft de advocaat van de vrouw de man gesommeerd om de overeengekomen onderhoudsbijdrage te blijven voldoen. Omdat de vrouw aan een tweejarige opleiding met als startdatum 26 augustus 2020 is begonnen zal de man volgens de advocaat van de vrouw op grond van artikel 1.4.2. van de vaststellingsovereenkomst tot en met 26 februari 2023 alimentatie moeten betalen.
2.9.
De man heeft in reactie daarop op 11 augustus 2020 de advocaat medegedeeld dat op hem geen verplichting rust en dat de alimentatie geheel vrijwillig was. Daarnaast heeft hij medegedeeld dat de vrouw niet binnen de termijn van 1 jaar met een opleiding is begonnen en dat zijn inkomen (de man is werkzaam binnen de evenementenbranche) door de Covid-19-crisis is gedecimeerd, zodat er bij hem niets te halen is.
2.10.
De vrouw heeft de man verzocht de aanslag hondenbelasting van € 236,00 te betalen. De man heeft hieraan geen gehoor gegeven.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert onder verwijzing naar de gemaakte afspraken zoals neergelegd in de vaststellingsovereenkomst van 24 juni 2019 bij wijze van voorlopige voorziening en uitvoerbaar bij voorraad samengevat weergegeven:
de man te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het vonnis aan de vrouw de achterstallige alimentatie over de maand augustus 2020 ad € 1.715,25 te voldoen
de man te veroordelen om met ingang van de maand september 2020 de overeengekomen op hem rustende alimentatieplicht wederom na te komen, in die zin dat de man iedere maand € 1.715,25 aan de vrouw moet betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
te bepalen dat de man binnen zeven dagen na betekening van het vonnis een bedrag van € 236,00 aan de vrouw moet terugbetalen;
de man te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De man voert gemotiveerd verweer dat zakelijk weergegeven op het volgende neerkomt.
3.2.1.
De man heeft een drietal ondernemingen binnen de muziek-/festival-/concertbranche. Door de overheidsmaatregelen als gevolg van Covid-19 worden alle ondernemingen van de man zwaar getroffen:
3.2.1.1. Vanuit de eenmanszaak [naam eenmanszaak] werkt de man op freelancebasis als geluidstechnicus voor de opbouw van festivals en concerten. De werkzaamheden binnen deze onderneming van de man zijn door de Covid-19-maatregelen volledig weggevallen.
3.2.1.2. In 2018 heeft de man [naam VOF] V.O.F. opgericht. Per 1 januari 2020 heeft zijn vennootschap [naam vennootschap] het 85% belang van de man in de onderneming [naam VOF] V.O.F. overgenomen. De andere vennoot van de V.O.F. heeft een 15 % belang in de V.O.F. Binnen deze onderneming verzorgt de man opleidingen tot live sound geluidstechnicus. Door de Covid-19-crisis zijn de aanmeldingen voor deze opleiding gehalveerd ten opzichte van het aantal aanmeldingen in 2019. In september 2019 had de man 50 deelnemers en dit jaar in september 2020 starten 25 deelnemers. De vaste kosten zijn ook gestegen door bijvoorbeeld extra advertentiekosten en de huur van grotere lesruimtes. Dit alles heeft tot gevolg gehad dat de man vanaf augustus 2020 zijn salaris als bestuurder van de vennootschap heeft moeten halveren van € 3.850,00 bruto per maand naar € 1.925,00 bruto per maand. Dit is zijn enige inkomensbron.
3.2.2.
Er is sprake van onvoorziene omstandigheden ex artikel 6:258 BW welke van dien aard zijn dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de tussen partijen overeengekomen vaststellingsovereenkomst, niet mag verwachten, aldus de man. Uit de overgelegde financiële gegevens (producties 3 tot en met 11 van de man) is volgens de man genoegzaam aangetoond dat het hem aan financiële draagkracht ontbreekt om vanaf 1 augustus 2020 een financiële bijdrage te leveren in het levensonderhoud van de vrouw.
3.2.3.
De vrouw is niet tijdig, namelijk binnen de termijn van één jaar en vóór 1 juli 2020, gestart met de opleiding zodat artikel 1.4.2 geen toepassing heeft. Dat betekent dat de overeengekomen onderhoudsbijdrage in ieder geval eindigt per 1 januari 2021.
3.2.4.
De man heeft als productie 13 betaalbewijzen overgelegd met betrekking tot door hem betaalde kosten voor hondenvoer;
3.2.5.
De vrouw heeft geen spoedeisend belang en deze zaak leent zich niet voor een behandeling in kort geding. Toewijzing van de vorderingen van de vrouw brengt een onaanvaardbaar risico met zich dat de vrouw, in het voorzienbare geval dat de betalingsverplichting van de man in een bodemprocedure op nihil wordt gesteld, de geinde onderhoudsbijdragen niet terug kan betalen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering om de man te veroordelen de overeengekomen onderhoudsbijdrage te betalen is een geldvordering.
4.2.
De vordering van de vrouw kan alleen worden toegewezen als ook voldaan is aan de vereisten die gelden voor het toewijzen van een geldvordering in kort geding. De voorzieningenrechter past gelet op deze criteria terughoudendheid bij het toewijzen van een geldvordering. Daarbij zal niet alleen onderzocht moeten worden of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
Ten aanzien van vordering 3
4.3.
De man heeft betalingsbewijzen overgelegd waaruit blijkt dat hij maandelijks een bedrag aan de vrouw overmaakt voor de kosten voor hondenvoer. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet meer in geschil is dat de man de kosten voor hondenvoer betaalt. De vrouw heeft in zoverre ter zitting haar eis verminderd (vordering 3). Partijen hebben in artikel 1.9. van de vaststellingsovereenkomst afgesproken dat de man de kosten voor de honden volledig voldoet. Dat dit slechts betreft de dagelijkse kosten zoals de man stelt is niet uit voornoemd artikel af te leiden. De man heeft zich blijkens de tekst van de vaststellingsovereenkomst gecommitteerd aan de betaling van de volledige kosten, waaronder de dagelijkse kosten zoals voer en de bijkomende kosten waaronder dierenartskosten, vaccinaties, pension, hondenuitlaatservice etc. Vooralsnog moet uit de bewoordingen van het betreffende beding, meer in het bijzonder de kennelijk niet-uitputtend bedoelde opsomming van de bijkomende kosten, worden afgeleid dat daaronder ook de hondenbelasting valt te begrijpen, althans de man heeft nagelaten om feiten en omstandigheden te stellen die aanleiding kunnen geven om daar anders over te oordelen. Vordering 3 ligt derhalve voor toewijzing gereed als na te melden.
Ten aanzien van de vorderingen 1 en 2
4.4.
De man betwist niet dat hij uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst een (tijdelijke) onderhoudsverplichting jegens de vrouw is overeengekomen van € 1.715,25 bruto per maand. De omstandigheid dat de man kennelijk, blijkens zijn uitlatingen tijdens de mondelinge behandeling, spijt heeft van de afspraak over deze onderhoudsbijdrage heeft geen invloed op de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst. In zoverre is deze geldvordering, die zijn directe grondslag vindt in voornoemde overeenkomst, dan ook voldoende aannemelijk geworden.
4.5.
De vrouw gebruikte – zoals ter zitting ook duidelijk is geworden – de maandelijkse bijdrage om in haar levensonderhoud en de kosten van de inmiddels aangevangen studie te voorzien. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat de vrouw door het onverwacht wegvallen van deze bijdrage in financiële problemen is gekomen althans dreigt te komen, temeer nu zij haar baan bij de winkelketen Miss Etam is kwijtgeraakt als gevolg van het faillissement van het moederbedrijf van deze modewinkel. De man heeft dit ook niet – serieus – tegengesproken, integendeel: de man gaf er ter zitting blijk van zich voor te kunnen stellen dat het wegvallen van zijn onderhoudsbijdrage ingrijpende gevolgen heeft voor de vrouw. Gelet op dit alles heeft de vrouw een voldoende spoedeisend belang bij deze vorderingen.
4.6.
De man stelt dat hij zijn betalingsverplichting uit de vaststellingsovereenkomst niet langer kan nakomen. De man heeft zich beroepen op onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 lid 1 BW. Indien sprake is van onvoorziene omstandigheden kan de rechter op vordering van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden als de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst kan worden verwacht. Een beroep op artikel 6:258 BW wordt slechts in uitzonderlijke gevallen gehonoreerd. De voorzieningenrechter zal in kort geding een inschatting moeten maken van het oordeel van de bodemrechter. De voorzieningenrechter tekent hierbij aan dat de man tot heden nog geen bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt zodat de voorzieningenrechter bij het maken van die inschatting is aangewezen op hetgeen de man in het kader van dit kort geding naar voren heeft gebracht.
4.7.
De Covid-19-crisis kan zonder meer beschouwd worden als een uitzonderlijke en volstrekt onvoorziene omstandigheid. De stelling van de vrouw dat de van overheidswege getroffen maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van het Covid-19 virus tot het normale ondernemersrisico moeten worden gerekend beschouwt de voorzieningenrechter als een loze en op geen enkele wijze onderbouwde slag in de lucht. Ook de door de vrouw gemaakte vergelijking met de kredietcrisis van 2008 gaat volledig mank. Dat de huidige ‘Corona-crisis’ alom als een onvoorziene omstandigheid wordt beschouwd die het normale ondernemersrisico verre te boven gaat moge blijken uit de omstandigheid dat de overheid tal van maatregelen heeft getroffen (fiscaal en anderszins) om de gevolgen van de overheidsmaatregelen voor ondernemers zoveel als mogelijk te verzachten.
Dat de Covid-19-crisis en bijbehorende maatregelen met name ook voor de evenementenbranche grote financiële gevolgen heeft mag een feit van – inmiddels - algemene bekendheid worden geacht: alom is bekend dat – al dan niet grootschalige - publieksevenementen zoals concerten, festivals, sportevenementen et cetera van de ene op de andere dag en (nota bene) kort voor aanvang van het nieuwe evenementenseizoen als gevolg van de uitgevaardigde maatregelen moesten worden afgelast.
4.8.
Desondanks is in dit kort geding niet, althans onvoldoende gebleken dat de door de overheid getroffen maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van het Covid-19 virus een zodanige invloed hebben uitgeoefend op de huidige inkomsten van de man dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverkorte handhaving van de overeengekomen betalingsverplichtingen ad € 1.715,25 bruto per maand niet (meer) mag verwachten. Het is in dit verband aan de man om – aan de hand van door hem te stellen feiten en omstandigheden - aannemelijk te maken dat hij thans financieel niet bij machte is om enige bijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen. Het moge zo zijn dat de eerdergenoemde overheidsmaatregelen onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW opleveren, maar daarmee is nog niet komen vast te staan dat deze ook van zodanige invloed zijn op het verdienvermogen van de man dat de vrouw ongewijzigde handhaving van de afspraken niet kan verlangen.
4.9.
De man heeft een prognose van inkomsten uit de V.O.F. overgelegd over het jaar 2020. Op basis van deze eigen opgave van de man (randnummer 7 en 12 van de conclusie van antwoord en de producties 5 en 7 van de man) komt de voorzieningenrechter tot de navolgende globale berekening van het winstaandeel 2020 van [naam vennootschap] in de V.O.F.:
Inkomsten uit [naam VOF] VOF:
Cursisten 2019: 50
Cursusgeld/cursist: € 3.300,00
Cursusjaar loopt vanaf september-juni
Aan 2020 toe te rekenen omzet: 8/12e x (50 x 3300) = € 110.000,00
Cursisten 2020: 25
Cursusgeld/cursist: € 2.995,00
Aan 2020 toe te rekenen omzet: 4/12e x (25 x 2995) = € 25.000,00
Totale omzet 2020 € 135.000,00
Op basis van de jaarrekening 2018/2019 van VOF [naam VOF] (prod. 7)
wordt rekening gehouden met de volgende kosten die in mindering
komen op deze bruto-omzet:
Kostprijs omzet 17,5% (van de bruto-omzet) € 23.600,00
Bedrijfskosten 23% (van de netto-omzet) € 25.600,00
49.200,00
Winstprognose VOF 2020 € 85.800,00
Winstaandeel [naam vennootschap] 85% €72.930,00
4.10.
Dit winstaandeel is ruim € 45.000,00 hoger dan het door de man in productie 5 genoemde winstaandeel van € 27.677,00. Uitgaande van het hiervoor berekende winstaandeel zou het in productie 5 berekende resultaat vóór vennootschapsbelasting geen
€ 8.343,00 maar € 53.606,00 bedragen. De man heeft weliswaar aangevoerd dat tegenover de verlaagde omzet hogere kosten staan (en daarmee een nog lager resultaat) maar de voorzieningenrechter gaat daaraan voorbij nu de man deze bewering onvoldoende heeft onderbouwd; het overleggen van een tweetal facturen zonder enige redengevende toelichting volstaat in dat verband niet. De man heeft ter zitting desgevraagd geen bevredigende verklaring kunnen geven voor het verschil tussen het hierboven berekende winstaandeel en het winstaandeel zoals opgenomen in de prognosebalans, overgelegd als productie 5, anders dan dat de stukken door de boekhouder zijn opgesteld en dat hij er verder weinig over weet te vertellen.
4.11.
De met de vrouw overeengekomen onderhoudsbijdrage beloopt – op jaarbasis – € 20.583 bruto (welke last voor de man op voet van art. 6.3 lid 1 sub f Wet IB voor aftrek in aanmerking komt; vide art. 1.3 van de vaststellingsovereenkomst).
Op basis van de door de man zelf overgelegde financiële gegevens is niet aannemelijk geworden dat de verdiencapaciteit van de man op dit moment zodanig is gekelderd dat hij in het geheel geen onderhoudsbijdrage meer kan betalen. Daarbij verdient aantekening dat de man evenmin gegevens heeft aangeleverd omtrent het inkomen van de man zoals dat indertijd bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst als basis heeft gediend voor de overeengekomen onderhoudsbijdrage. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter vooralsnog niet aannemelijk geworden dat sprake is van zodanige onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW dat aangenomen mag worden dat de rechter, oordelend in de bodemprocedure, tot wijziging of ontbinding van de vaststellings-overeenkomst over zal gaan en daarbij de onderhoudsbijdrage van de man op nihil zal stellen.
4.12.
De man heeft nog gewezen op het restitutierisico, het gevaar dat de vrouw de ontvangen onderhoudsbijdragen niet kan terugbetalen indien en zodra in de bodemprocedure is beslist dat de onderhoudsbijdrage van de man wordt verlaagd c.q. op nihil wordt gesteld. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat dit restitutierisico niet aan toewijzing van de vordering in de weg.
4.13.
Gezien het vorenstaande is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat een bodemrechter de man zal veroordelen tot betaling van de overeengekomen alimentatie. De vorderingen 1 en 2 zullen worden toegewezen als na te melden.
4.14.
De stelling van de man dat de vrouw niet binnen 1 jaar na datum van de vaststellingsovereenkomst met een opleiding is begonnen en daarom de termijn als bedoeld in artikel 1.4.2. van de vaststellingsovereenkomst niet voor verlenging in aanmerking komt, gaat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet op. Niet in geschil is dat de vrouw in april 2020 is geplaatst voor de opleiding die in augustus 2020 van start is gegaan. Daarbij verdient nog aantekening dat uit artikel 1.4.2. niet valt op te maken dat de opleiding daadwerkelijk binnen de termijn van 1 jaar na de vaststellingsovereenkomst een aanvang moest hebben genomen. De man heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen die nopen tot de door de man bepleite uitleg van de vaststellingsovereenkomst.
Ten aanzien van vordering 4
4.15.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de man om binnen vijf dagen na betekening van het vonnis aan de vrouw de achterstallige onderhoudsbijdrage over de maand augustus 2020 ad € 1.715,25 te voldoen;
5.2.
veroordeelt de man om met ingang van de maand september 2020 de overeengekomen onderhoudsbijdrage van € 1.715,25 per maand aan de vrouw te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.3.
veroordeelt de man om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis een bedrag van € 236,00 aan de vrouw te betalen;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.