ECLI:NL:RBOBR:2020:5005

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
01/242871-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes in uitgaansgebied; verwerping noodweer en noodweerexces

Op 14 oktober 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 15 september 2019 in Eindhoven, waar de verdachte twee keer met een mes stak in de richting van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van boos opzet, maar wel van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. De verdachte had zich in een noodweersituatie bevonden, maar handelde disproportioneel door met een mes uit te halen. Het beroep op noodweer en noodweerexces werd verworpen, omdat niet aannemelijk was dat de verdachte handelde uit een hevige gemoedsbeweging. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 36 maanden, waarvan 18 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werd een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.242871.19
Datum uitspraak: 14 oktober 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren [geboortejaar] 1997,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 september 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 24 augustus 2020.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 15 september 2019 te Eindhoven
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer]
opzettelijk
van het leven te beroven,
die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp voorwerp, in de rechterarm en/of
rechts in de borstkas/flank, althans in het lichaam heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 15 september 2019 te Eindhoven
aan [slachtoffer]
opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel,
te weten een steekwond in de borstkas/flank rechts en/of beschadiging van de
rechternier en/of de lever en/of het longvlies en/of een gebroken rib en/of een
steek/snijwond van ongeveer 6 centimeter aan de rechteronderarm door de
spierlaag heen,
heeft toegebracht door die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp voorwerp, in
de rechterarm en/of rechts in de borstkas/flank, althans in het lichaam te steken;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht
of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 15 september 2019 te Eindhoven
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
aan [slachtoffer]
opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp voorwerp, in de rechterarm en/of
rechts in de borstkas/flank, althans in het lichaam heeft gestoken;,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Tengevolge van een kennelijke omissie in de tenlastelegging begaan, is in het primair ten laste gelegde tussen de woorden “te beroven,” en “die [slachtoffer] ” de passage “
met dat opzet” weggevallen. De rechtbank herstelt deze omissie en leest voormelde zinsnede zoals hiervoor is vermeld. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. Verdachte heeft, door aangever lukraak te steken met een mes, zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Uit niets kan worden vastgesteld dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van aangever, ook niet in voorwaardelijke zin.
Het oordeel van de rechtbank.
Bewijsmiddelen.
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Nadere bewijsoverwegingen.
De rechtbank stelt vast dat door verdachte aan aangever twee steekverwondingen zijn toegebracht, waarvan één in zijn rechteronderarm en één in de rechterzijde van de borstkas/flank. De wond aan de rechteronderarm is circa 6 centimeter groot en duidelijk door de spierlaag heen. De wond aan de rechterzijde van de borstkas/flank is 3 centimeter, maar heeft de nier, de lever en het longvlies geraakt. Voorts heeft aangever een gebroken rib overgehouden aan het inwerkend geweld.
Voor wat betreft het toebrengen van de steekverwonding aan de rechterarm van aangever stelt de rechtbank vast dat uit het dossier en het letsel valt af te leiden dat verdachte met kracht gestoken heeft. Gelet op de aangifte, het letsel en het beschrijven van de beelden door de politie, is wettig bewijs aanwezig voor het steken in de rechterarm en in de rechterborstkas/flank met twee steekbewegingen. Ter zitting zijn beelden van het incident getoond. Daaruit kan de rechtbank niet met zekerheid afleiden hoe vaak er gestoken is, reden waarom de andere, genoemde, wettige bewijsmiddelen doorslaggevend zijn. De rechtbank acht bewezen dat het slachtoffer in zijn arm en zijn borstkas/flank is gestoken en gaat er daarbij vanuit dat dit in twee steekbewegingen is gebeurd.
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of verdachte boos opzet heeft gehad op het doden van het slachtoffer. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank niet gebleken dat verdachte boos opzet had op het om het leven brengen van het slachtoffer. Het voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals hier de dood, is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan deze kans, is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard en dus op de koop toe heeft genomen.
Verdachte heeft op korte afstand met forse kracht met een mes stekende bewegingen in de richting van het bovenlichaam van aangever gemaakt en daarbij de rechteronderarm en rechterzij geraakt. Naar algemene ervaringsregels is de kans dat iemand komt te overlijden als gevolg van het op zodanig korte afstand steken met een mes richting het bovenlichaam dat de borstkas daadwerkelijk wordt geraakt aanmerkelijk. Dodelijk letsel valt bij een dergelijke stekende beweging te verwachten, aangezien zich in de borstkas en vlak onder de huid vitale delen van het lichaam bevinden zoals longen en grote bloedvaten. Uit het dossier is bovendien gebleken dat de insteeklocatie van een van de letsels zich op slechts 0,5 centimeter van de longen bevond.
De gedragingen van de verdachte waren dan ook geëigend om de dood van het slachtoffer [slachtoffer] te kunnen laten intreden en kunnen naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood dat het – behoudens contra-indicaties, waarvan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken – niet anders kan zijn dan dat verdachte zich van de aanmerkelijke kans op dit gevolg bewust is geweest en deze heeft aanvaard. Door twee keer op deze manier te steken heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer als gevolg van zijn handelen zou komen te overlijden en is het opzet van verdachte in voorwaardelijke zin daarop gericht geweest.
De rechtbank acht daarom de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, en op grond van het hiervoor overwogene, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
(primair)
op 15 september 2019 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes in de rechterarm en rechts in de borstkas/flank heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van verdachte.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen gerechtvaardigd beroep op noodweer toekomt. Indien al wordt aangenomen dat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, wordt er niet voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel. Verdachte had zich kunnen onttrekken aan de situatie door weg te lopen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft op de in de pleitnota uitgewerkte gronden verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Verdachte heeft gehandeld uit noodweer, dan wel noodweerexces, dan wel putatief noodweer(exces).
Het oordeel van de rechtbank.
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat er sprake moet zijn geweest van een noodweersituatie, dat wil zeggen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke, aanranding gericht tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waarbij de verdediging noodzakelijk en proportioneel moet zijn.
De rechtbank gaat voor de feitelijke gang van zaken uit van de verklaring van verdachte, zoals afgelegd bij de politie en ter terechtzitting, nu deze op een aantal punten door de (beschrijving van de) camerabeelden wordt ondersteund. De rechtbank stelt op basis van die verklaring vast dat aangever, nadat aangever de vriendin van verdachte probeert pootje te haken en verdachte een trappende beweging terug maakt naar aangever en doorloopt, verdachte met kracht in zijn nek/tegen zijn achterhoofd slaat en daarmee dus aanvalt. Verdachte heeft zich vervolgens omgedraaid en met een mes ingestoken op aangever, waarbij hij aangever in zijn rechteronderarm en in zijn rechterzij heeft geraakt.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Verdachte werd immers, nadat hij was doorgelopen, uit het niets tegen zijn hoofd geslagen. Deze klap kan als bedreigend voor verdachte worden aangemerkt en voor deze gedraging van aangever was geen rechtvaardiging.
Naar het oordeel van de rechtbank was er voor verdachte ook geen redelijke en reële mogelijkheid om zich aan de aanranding te onttrekken. Hij werd immers in de rug gesprongen en daarbij tegen zijn hoofd geslagen. Op de beelden is te zien dat aangever daarbij half over verdachte heen hangt. Onder die omstandigheden kon niet van verdachte gevergd worden dat hij zich zonder enige verdedigende handeling uit de voeten maakte Het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel, te weten het tweemaal steken met een mes, staat naar het oordeel van de rechtbank echter niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. De aanval op verdachte bestond uit het slaan met de blote hand/vuist. Verdachte heeft de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden door in deze situatie naar een mes te grijpen en aangever met dat mes in de arm/flank te steken. Het in deze situatie uithalen met een mes richting het bovenlichaam van aangever acht de rechtbank disproportioneel.
De rechtbank zal derhalve het beroep op noodweer verwerpen.
Noodweerexces
Verdachte heeft de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging overschreden. Deze overschrijding kan enkel niet aan verdachte worden verweten indien zij het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt. Door de verdediging is in dit verband aangevoerd dat verdachte door een ervaring in het verleden, in combinatie met het horen van voetstappen achter zich en de klap op zijn achterhoofd, in een hevige gemoedsbeweging is geraakt, waarna hij in een reflex heeft uitgehaald naar aangever.
Voor de beoordeling van dit verweer acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang. Verdachte liep in een druk uitgaansgebied met een mes op zak. Gelet op de korte tijd tussen de duw/klap door aangever en de reactie van verdachte, heeft hij het mes kort voor het steekincident geopend in zijn zak gehad of kans gezien het mes in de tussentijd met beide handen te openen. Als hij het al geopend in zijn zak had, dan was hij voorafgaand aan de aanranding al geprepareerd op het eventueel direct kunnen gebruiken van het mes. Als hij het klapmes heeft geopend nadat hij werd aangevallen, is het niet zonder meer aannemelijk dat hij in een reflex heeft uitgehaald. Verdachte loopt vervolgens na het steken met het mes rustig weg, trekt eerst zijn capuchon over zijn hoofd, doet even later zijn jas uit en gooit het mes vervolgens weg. Hij wenkt zijn vriendin en beiden gaan daarna naar huis. Zijn vriendin heeft verklaard dat hij vertelde dat hij iemand had gestoken en eenmaal thuis zijn ze gaan slapen. Uit geen van deze omstandigheden kan worden afgeleid dat verdachte heeft gehandeld onder invloed van een hevige gemoedsbeweging die zodanig was dat hem geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Nu niet aannemelijk is geworden dat de forse mate van overschrijding van de grenzen der verdediging is ingegeven door een hevige gemoedsbeweging, verwerpt de rechtbank het beroep op noodweerexces.
In zo een geval, waarin de grenzen van een redelijke verdediging fors zijn overschreden en een hevige gemoedsbeweging ten gevolge van de aanranding niet aannemelijk is geworden, kan ook een beroep op putatief noodweer(exces) niet slagen.
Er zijn geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft verzocht aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen langer dan de duur die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, waardoor aangever ernstig letsel heeft opgelopen. Op de beelden is te zien hoe verdachte, in reactie op een klap in zijn nek, zich pijlsnel omdraait en onverhoeds met een mes op aangever in steekt. Aangever heeft de aanval van verdachte tenauwernood overleefd. Er was medisch ingrijpen nodig om zijn leven te redden.
De rechtbank acht het zeer kwalijk dat verdachte de keus heeft gemaakt een mes mee te nemen naar een horecagebied waarvan algemeen bekend is dat er regelmatig opstootjes plaatsvinden. Verdachte zijn gedrag getuigt ervan dat hij niet terugdeinst voor het gebruik van disproportioneel geweld als hij dat nodig acht.
Verdachte heeft ook na het plegen van het feit niet zijn verantwoordelijkheid genomen door zich te melden en hoopte “dat het wel over zou waaien”. Verdachte heeft het mes weggegooid omdat hij niet meer aan het gebeuren herinnerd wilde worden en heeft hierbij alleen aan de gevolgen voor zichtzelf gedacht.
De rechtbank weegt echter ook het aandeel van aangever in de ‘vechtpartij’ mee. Aangever heeft verklaard dat hij met verdachte wilde vechten en agressief, boos en opgefokt was. Aangever heeft verdachte van achteren benaderd en hem als eerste geslagen. Door zijn handelen heeft aangever eraan bijgedragen dat de situatie is geëscaleerd.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank verder rekening met de omstandigheid dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest en het door verdachte gepleegde strafbare feit gelet op de persoon van verdachte kennelijk gezien moet worden als een eenmalige misstap.
Verdachte is psychologisch onderzocht door dr. [deskundige] en heeft gesproken met een medewerker van de reclassering. Beide deskundigen concluderen dat het risico op recidive laag is en achten een psychologische interventie of reclasseringsbemoeienis niet noodzakelijk respectievelijk geïndiceerd.
Verdachte was ten tijde van het plegen van het feit 21 jaar en droomt van een toekomst bij het Korps Commandotroepen. Zijn opleiding tot Commando is in verband met de onderhavige verdenking niet doorgegaan en verdachte zal alle toelatingstesten – indien hij hiervoor ooit nog in aanmerking komt – opnieuw moeten afleggen.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De door de verdediging voorgestelde strafoplegging zou geen recht doen aan de ernst van het bewezen verklaarde en is een te geringe straf. Desalniettemin komt de rechtbank tot een lagere straf dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat de straf die de rechtbank zal opleggen passend en geboden is en rekening houdt met de bijzondere omstandigheden die hiervoor zijn benoemd.
De rechtbank zal de helft van deze gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen. De rechtbank beoogt hiermee enerzijds de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit tot uitdrukking te brengen en anderzijds om invloed op het gedrag van de verdachte uit te oefenen. De rechtbank heeft als doel verdachte ervan te weerhouden nogmaals in een situatie terecht te komen waarbij hij het gebruik van een mes niet schuwt en hierdoor het opnieuw plegen van een strafbaar feit tegen te gaan.
Gelet op de op te leggen gevangenisstraf wijst de rechtbank het verzoek van de raadsman van verdachte tot opheffing van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte af.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

De vordering van de benadeelde partij.
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een vergoeding van materieel geleden schade van
€ 2.905,13 en € 2.500,00 aan immaterieel geleden schade. Het verzoek tot vergoeding van materieel geleden schade bestaat uit de posten: reis- en telefoonkosten, het verbruikte eigen risico zorgkosten, medische kosten, kosten huishoudelijke hulp, daggeldvergoeding, inkomstenderving en kosten voor kleding. Hij verzoekt de vergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de vordering van de benadeelde partij goed onderbouwd en in haar geheel toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft op de in de pleitnota uitgewerkte gronden verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, dan wel de vordering aanzienlijk te matigen.
Beoordeling.De rechtbank acht in beginsel de gehele vordering toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade. De vordering is voldoende onderbouwd en komt de rechtbank niet onredelijk of ongegrond voor.
Zoals hiervoor bij het bepalen van de hoogte van de straf reeds is overwogen, heeft de benadeelde partij zelf een aandeel gehad in de escalatie. Dat maakt dat er sprake is van eigen schuld, waardoor de rechtbank zal bepalen dat slechts een gedeelte van de toewijsbare vordering daadwerkelijk wordt toegewezen. Over de mate van eigen schuld hebben partijen zich echter niet nader uitgelaten. Ondanks een bepaalde mate van eigen schuld bij de benadeelde partij is de rechtbank van oordeel dat verdachte in ieder geval 50 % van de schade van de benadeelde partij moet vergoeden. Nader onderzoek naar de precieze mate van eigen schuld, deze 50 % te boven gaand, zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de beantwoording van deze vraag en daarmee de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het toe te wijzen deel wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict, 15 september 2019, tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 september 2019 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
poging tot doodslag
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf en maatregel.
Ten aanzien van primair:
Een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 18 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Ten aanzien van primair:
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] , van een bedrag van 2.702,57 euro, bestaande uit 1.452,57 euro materiële schade en 1.250,00 euro immateriële schade. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van 2.702,57 euro, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 37 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit 1.452,57 euro materiële schade en 1.250,00 euro immateriële schade. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.H.A Schnitzler-Strijbos, voorzitter,
mr. C.A. Mandemakers en mr. A.W.A. Kap-Knippels, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.J.S. Doornbosch, griffier,
en is uitgesproken op 14 oktober 2020.