ECLI:NL:RBOBR:2020:4871

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
20/1045
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven

Op 21 november 2019 heeft eiser een verzoek om handhaving ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. Eiser heeft op 6 april 2020 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen door verweerder. Op 10 juli 2020 heeft verweerder meegedeeld dat op 7 juli 2020 alsnog op het verzoek is beslist en zich verder gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Eiser heeft aangegeven het beroep niet in te trekken, maar aanspraak te maken op de verbeurde dwangsommen. Het onderzoek is op 2 oktober 2020 gesloten.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat ingevolge artikel 8:55b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak kan worden gedaan zonder behandeling ter zitting. Eiser heeft op 21 november 2019 een aanvraag ingediend, waarvoor geen wettelijk vastgelegde beslistermijn geldt. De beslissing moest binnen een redelijke termijn worden genomen, en de beslistermijn was verlengd tot 11 maart 2020. Eiser heeft verweerder op 17 maart 2020 in gebreke gesteld en aanspraak gemaakt op dwangsommen.

Verweerder heeft op 7 juli 2020 alsnog beslist op het verzoek om handhaving, maar heeft de verbeurde dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser geen belang meer heeft bij het beroep voor zover het gericht is op het alsnog doen nemen van een besluit, maar wel bij de gegrondverklaring van het beroep met het oog op de vaststelling van verbeurde dwangsommen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, vastgesteld dat verweerder een dwangsom van € 1.442,00 heeft verbeurd, en verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/1045

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.A. de Boer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: M. Boogmans).

Procesverloop

Eiser heeft op 21 november 2019 een verzoek om handhaving ingediend bij verweerder.
Eiser heeft op 6 april 2020 beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen door verweerder.
Verweerder heeft op 10 juli 2020 medegedeeld dat op 7 juli 2020 alsnog op het verzoek is beslist en zich verder gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Eiser heeft desgevraagd aangegeven het beroep niet in te trekken maar aanspraak te maken op de verbeurde dwangsommen.
Het onderzoek is op 2 oktober 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:55b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de rechtbank uitspraak op het beroep zonder behandeling ter zitting met toepassing van artikel 8:54 van de Awb uitspraak zonder zitting.
2. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Eiser heeft op 21 november 2019 een aanvraag ingediend. Er is voor dergelijke verzoeken geen wettelijk vastgelegde beslistermijn. Uit artikel 4:13, eerste lid, van de Awb volgt dat de beslissing genomen moest worden binnen een redelijke termijn, die ingevolge het tweede lid in ieder geval is verstreken na acht weken. Overeenkomstig artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft verweerder op 15 januari 2020 de beslistermijn verlengd met 8 (de rechtbank neemt aan: acht weken). Deze verlengde beslistermijn eindigde dus op 11 maart 2020.
4. Bij brief van 17 maart 2020, dus na het verstrijken van de beslistermijn, heeft eiser verweerder in gebreke gesteld en aanspraak gemaakt op dwangsommen ex artikel 4:17 van de Awb.
5. Verweerder heeft op 7 juli 2020 alsnog beslist op het verzoek om handhaving. Bij dit besluit is niet de verbeurde dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb vastgesteld. De rechtbank is ook niet gebleken dat verweerder dat nadien alsnog gedaan heeft, hoewel verweerder daartoe op grond van artikel 4:18 van de Awb wel gehouden was.
6. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft onderhavig beroep van rechtswege mede betrekking op het alsnog genomen besluit tot afwijzing van het verzoek. Eiser heeft geen belang meer bij het beroep voor zover het gericht is op het alsnog doen nemen van een besluit. Eiser heeft echter wel nog belang bij gegrondverklaring van het beroep met het oog op de vaststelling van verbeurde dwangsommen. Dit is mogelijk op grond van artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb. Aan de vaststelling van verbeurde dwangsommen komt de bestuursrechter namelijk op grond van artikel 8:55c van de Awb alleen toe als het beroep gegrond is.
7. Zoals uit het voorgaande volgt, heeft verweerder bijna vier maanden na het verstrijken van de beslistermijn een besluit genomen op het verzoek om handhaving. Nu eiser op 17 maart 2020 een ingebrekestelling aan verweerder heeft gezonden, heeft verweerder ingevolge artikel 4:17 van de Awb de maximaal te verbeuren dwangsom van € 1.442,00 verbeurd.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178,00 vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten telt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit,
  • stelt vast dat door verweerder een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van € 1.442,00;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.F.M. Emons, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 6 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.