ECLI:NL:RBOBR:2020:4469

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
345369 HA ZA 19-265
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een gevolmachtigde bij de koop van fosfaatrechten en de gevolgen van het niet tijdig prijsgeven van de identiteit van de volmachtgever

In deze bodemprocedure vordert de eiseres, een melkveehouderij, betaling van schadevergoeding van de gedaagde, die als bemiddelaar optrad bij de aankoop van fosfaatrechten. De eiseres stelt dat de gedaagde zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen door de fosfaatrechten niet te leveren. De rechtbank onderzoekt of de gedaagde als gevolmachtigde verantwoordelijk is voor de niet-levering van de fosfaatrechten. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde niet tijdig de identiteit van zijn volmachtgever heeft prijsgegeven, waardoor hij zelf als verkoper wordt beschouwd. De rechtbank concludeert dat de gedaagde toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen en dat hij aansprakelijk is voor de schade die de eiseres heeft geleden. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseres toe, inclusief een contractuele boete en schadevergoeding, en veroordeelt de gedaagde in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/345369 / HA ZA 19-265
Vonnis van 9 september 2020
in de zaak van
de vennootschap onder firma
[eiseres],
gevestigd te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. M.B. Bartelds te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. H. den Besten te Almere.
Partijen zullen hierna [eiseres] (in vrouwelijk enkelvoud) en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 juni 2019
  • het proces-verbaal van comparitie van 22 oktober 2019, met inbegrip van de opmerkingen op dat proces-verbaal van mr. Den Besten van 12 november 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] exploiteert een melkveehouderij. De eenmanszaak van [gedaagde] , [A] , legt zich (onder meer) toe op advisering en bemiddeling in agrarische productierechten, waaronder fosfaatrechten voor melkvee.
2.2.
Partijen hebben in ieder geval vanaf 2014 regelmatig zaken met elkaar gedaan, onder meer aangaande het leasen van melkquota aan een derde, de verhuur of verkoop van toeslagrechten en de aankoop van fosfaatrechten voor melkvee.
2.3.
Bij brief van 2 juli 2015 heeft het (toenmalige) ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bekend gemaakt dat er een fosfaatrechtenstelsel voor melkvee ingevoerd zou gaan worden, met het doel de fosfaatproductie binnen de Nederlandse melkveehouderij terug te dringen. Elke melkveehouder zou bij overheidsbeschikking het recht verkrijgen om met zijn bedrijf een bepaalde maximumhoeveelheid fosfaat te produceren. De maximale hoeveelheid fosfaat die een bepaald melkveebedrijf onder de nieuwe regeling nog zou mogen produceren, zou worden bepaald op basis van het aantal stuks vee dat op peildatum 2 juli 2015 op dat bedrijf werd gehouden en de gemiddelde melkproductie die daarmee in 2015 werd gerealiseerd. Verder werd duidelijk dat de nieuw uit te geven fosfaatrechten verhandelbaar zouden zijn, maar het was nog niet bekend in hoeverre de overheid daaraan voorwaarden zou stellen.
2.4.
Op 29 september 2015 hebben partijen een overeenkomst gesloten over de verkoop en overdracht van fosfaatrechten aan [eiseres] – 645 eenheden, gebaseerd op 15 koeien à 43 kg fosfaat – tegen een koopprijs van € 75.000,- exclusief btw (hierna: de Overeenkomst). In de aanhef van de Overeenkomst is [eiseres] aangemerkt als “koper”. [gedaagde] staat omschreven als “handelend namens verkoper, hierna te noemen verkoper”. De Overeenkomst bevat onder meer de navolgende bepalingen:
“(Partijen, toevoeging Rb.)
Nemen in aanmerking:
  • Dat verkoper gerechtigd is tot het verkopen van de rechten;
  • Dat verkoper bereid is de Rechten over te dragen aan Koper;
  • Dat verkoper en koper voor het aangaan van deze overeenkomst volmachten hebben afgegeven;
  • Dat verkoper en koper overeenstemming hebben bereikt over de overname van de in deze overeenkomst omschreven rechten, welke overeenstemming Partijen hierbij in deze overeenkomst wensen vast te leggen;
(…)

2.Koop en verkoop van de rechten.

Verkoper verkoopt aan Koper en Koper koopt van Verkoper, 645 kilo rechten onder voorbehoud van verplaatsbaarheid van de rechten. Indien de rechten niet verplaatsbaar zijn, kan de verkoper op geen enkele wijze aanspraak maken op vervangende rechten of enige vorm van schadevergoeding hoe dan ook. Korting / afroming (bijvoorbeeld generieke korting sector breed) zijn voor de verkoper. Korting / afroming bij overdracht zijn voor max. 15% voor de verkoper. Verkoper zorgt ervoor dat er ten allen tijden voldoende fosfaatrechten melkvee na afromingen/kortingen kunnen worden overgeschreven.
(…)

3.Koopprijs.

3.1.
De koopprijs van de onder artikel 2 bedoelde rechten bedraagt (…) een totaalprijs van € 75.000,- excl. BTW. Hierna te noemen koopprijs. De koopprijs zal worden voldaan op bankrekeningnummer (…) tnv [A] beheer derdengelden na ingangsdatum van de wet/AMvB mbt fosfaatrechten melkvee en minimaal 14 dagen voor de eerst mogelijke datum van registratie/overdracht van fosfaatrechten melkvee. Koopprijs blijft tot na de registratie op een derdengeldrekening. Verkoper wordt uitbetaald na onherroepelijke registratie bij de koper. (…)
3.3.
3. Indien de rechten niet overgedragen (kunnen) worden, betaalt verkoper het totale bedrag (incl. btw) direct terug, anders verkeert verkoper zonder nadere ingebrekestelling in verzuim.

4.Informatie plicht en garanties

4.1. (…)4.2.
4.2. De onder artikel 2 genoemde rechten zijn Koper genoegzaam bekend en worden door Koper aanvaard in de huidige staat. Verkoper geeft geen enkele garantie of vrijwaring behoudens dat:

Verkoper beschikt over de Rechten met als bewijslast een rundveestaat

Verkoper gerechtigd is om te beschikken over de rechten

Ten laste van de Rechten geen rechten van derden zijn gevestigd.
4.3.
Met het uitsluiten van garantie, anders dan de expliciet vermelde garanties, is rekening gehouden bij het bepalen van de hoogte van de koop prijs.

5.Verplichtingen Koper-Verkoper / niet nakoming – boete

Koper en verkoper verplichten zichzelf alle noodzakelijke handelingen te verrichten om de rechten zo spoedig mogelijk over te (laten) schrijven naar koper. Deze overeenkomst zal ontbonden zijn, indien Verkoper of Koper, nalatig blijft in de nakoming van uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, tenzij de niet-nalatige partij verklaart alsnog nakoming van de overeenkomst te verlangen. In beide gevallen zal de nalatige partij aan de wederpartij zonder nadere ingebrekestelling een onmiddellijk opeisbare boete hebben verbeurd ten bedrage van 25% (…) van de totale koopsom, onverminderd het recht van de wederpartij op vergoeding van (gevolg) schade, met inbegrip van rente en kosten.
(…)

7.Levering en eigendomsvoorbehoud.

7.1.
De overdracht van de Rechten vindt plaats door ondertekening van deze overeenkomst.
7.2.
Vanaf levering komen de Rechten voor rekening en of risico van de Koper.
7.3.
Verkoper behoudt zich het eigendom van de verkochte Rechten voor totdat volledige betaling van de koopprijs op de derdengeldrekening zal hebben plaats gevonden.
(…)

9.Aansprakelijkheid [A]

Partijen sluiten enige (persoonlijke) aansprakelijkheid van [A] en al degenen die voor of in dienst van [A] zijn ter zake van deze overeenkomst en de ten uitvoerlegging daarvan zonder enig voorbehoud nadrukkelijk uit.

10.Volmacht

Koper machtigt [A] om voor en namens koper alle benodigde stukken te ondertekenen om deze koopovereenkomst uit te voeren. Om voor en namens koper al datgene te doen dat noodzakelijk is ter uitvoering van de overdracht en levering van bovengenoemde rechten en verder al datgene te doen wat [A] in het belang van hem, koper, gewenst, nuttig of noodzakelijk acht en de koper, zelf tegenwoordig zijnde, zou kunnen, mogen of moeten doen, alles met de macht van substitutie en alles op naam van de koper, evenals waar nodig op zijn eigen naam.”

2.5.
Op 1 januari 2018 is de gewijzigde Meststoffenwet in werking getreden en daarmee ook het stelsel van fosfaatrechten.
2.6.
Begin 2018 informeert [eiseres] bij [gedaagde] naar de levering van de 645 kilogram fosfaatrechten die hij heeft gekocht. [gedaagde] laat haar daarop weten dat hij een kort geding procedure is gestart tegen één van zijn verkopers om de rechten geleverd te krijgen.
2.7.
In haar e-mail aan [gedaagde] van 6 juni 2018 dringt [eiseres] nogmaals aan op levering. Op 14 juni 2018 laat [gedaagde] weten dat de lopende procedure in kort geding is aangehouden voor overleg.
2.8.
Bij brief van 17 juli 2018 sommeert mr. S. Yan, toenmalig gemachtigde van [eiseres] (hierna: Yan) [gedaagde] namens haar cliënt om zijn verplichtingen uit de Overeenkomst na te komen en binnen twee weken na dagtekening tot levering over te gaan, bij gebreke waarvan [gedaagde] in verzuim en schadeplichtig wordt geacht.
2.9.
Op 27 juli 2018 schrijft mr. H. den Besten, de advocaat van [gedaagde] (hierna: Den Besten), onder meer aan Yan:
“De heer [gedaagde] is, zoals uw cliënt al jaren weet, bemiddelaar in agrarische productierechten. Hij heeft dus opgetreden als bemiddelaar tussen uw cliënt (koper) en de verkoper.
De verkoper die moet leveren weigert op dit moment een levering. Daar is inmiddels al een Kort Geding voor aangespannen en een mondelinge behandeling geweest. (…)
Enkel voor het geval de levering niet doorgaat beroept cliënt zich uitdrukkelijk op artikel 2 en artikel 9 van de overeenkomst en op grond van artikel 2 is de overeenkomst dan ook voorwaardelijk ontbonden.”
2.10.
Op 12 september (e-mail), 20 september (telefonisch), 4 oktober en 11 oktober 2018 (e-mails) informeert Yan bij Den Besten naar de uitkomst van het kort geding. In haar laatste e-mail van 11 oktober 2018 schrijft zij:
“Tijdens ons telefoongesprek op 20 september 2018 heeft u mij een brief toegezegd over het verloop van het kort geding en het vervolg. Deze brief heb ik helaas tot op heden niet ontvangen. (…)
Wellicht ten overvloede merk ik op, dat mijn cliënt erop vertrouwd dat de overeengekomen fosfaatrechten alsnog aan hem worden geleverd. (…)”
2.11.
Bij e-mail van 15 oktober 2018 laat Den Besten aan Yan weten dat cliënt [gedaagde] het kort geding ‘om technische redenen’ heeft verloren en dat hij inmiddels een bodemprocedure is gestart. [gedaagde] handhaaft jegens [eiseres] nadrukkelijk zijn beroep op de artikelen 2 en 9 van de Overeenkomst en geeft daarbij aan dat, nu in kort geding is vastgesteld dat de derde-verkoper niet kán leveren, het verlies van het kort geding niet betekent dat de Overeenkomst tussen hem en [eiseres] herleeft.
2.12.
Bij e-mail van 17 oktober 2018 vraagt Yan Den Besten om een kopie van de uitspraak in het kort geding en wijst [gedaagde] daarbij nogmaals op zijn leveringsverplichting. Den Besten laat de daaropvolgende dag weten dat de uitspraak in het kort geding [eiseres] – die bij die procedure geen procespartij is – niet aangaat en dat zijn cliënt bij zijn standpunt blijft.
2.13.
Bij e-mail van 26 oktober 2018 stelt mr. F.M.C. Boesberg, advocaat van [eiseres] (hierna: Boesberg) [gedaagde] (nogmaals) in gebreke en sommeert hem om binnen vijf dagen na dagtekening alsnog over te gaan tot levering van 645 kilogram fosfaatrechten aan [eiseres] . [gedaagde] wordt verder aansprakelijk gehouden voor de schade die door [eiseres] is en nog wordt geleden.
2.14.
Op 5 december 2018 – de dag vóór de mondelinge behandeling van een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde] – brengt [gedaagde] een stuk in het geding waaruit blijkt dat hij, op dezelfde dag als die waarop hij de Overeenkomst met [eiseres] heeft gesloten (29 september 2015) ook 645 kilogram fosfaatrechten heeft áángekocht, en wel bij de [X] en/of [Y] en/of [Z] (hierna: [B] ). De betreffende overeenkomst draagt in de administratie van [gedaagde] hetzelfde kenmerk als de Overeenkomst met [eiseres] : [nummer] .
2.15.
De in 2.14. genoemde overeenkomst tussen [gedaagde] en [B] is onderwerp geweest van een door [gedaagde] aangespannen procedure in kort geding tegen [B] bij de rechtbank Den Haag. [gedaagde] probeerde in die procedure [B] ertoe te bewegen om (alsnog) 645 kilogram fosfaatrechten aan hem te leveren. De Haagse voorzieningen-rechter heeft de vordering van [gedaagde] bij vonnis in kort geding van 28 augustus 2018 afgewezen, omdat [B] bij de invoering van het fosfaatrechtenstelsel geen fosfaatrechten toegewezen heeft gekregen en dus niet in staat is om dergelijke rechten te leveren.
2.16.
Vervolgens heeft [eiseres] bij de rechtbank Oost-Brabant een procedure in kort geding aanhangig gemaakt tegen [gedaagde] , waarin zij (kort gezegd) veroordeling vordert van [gedaagde] tot levering aan haar van 645 kilogram fosfaatrechten en tot betaling van de contractuele boete van € 18.500,-. De voorzieningenrechter heeft deze vordering van [eiseres] bij vonnis van 20 december 2018 afgewezen. Daarbij is overwogen dat de kortgedingprocedure – die naar zijn aard geen gelegenheid biedt voor het doen van nader feitenonderzoek – niet geschikt is voor het geven van een voldoende onderbouwde beslissing op het geschil tussen partijen, omdat zij op meerdere punten van mening verschillen over de manier waarop de Overeenkomst moet worden uitgelegd. Partijen hebben tegen het vonnis van 20 december 2018 geen hoger beroep ingesteld.
2.17.
Eind 2018 heeft [gedaagde] aan [eiseres] de koopsom terugbetaald die hij in verband met de Overeenkomst van haar had ontvangen (€ 75.000,- exclusief btw).
2.18.
Bij dagvaarding van 4 april 2019 heeft [eiseres] de onderhavige bodemprocedure aanhangig gemaakt.

3.De vordering

3.1.
[eiseres] vordert, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
I. veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan haar – binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis – van een bedrag van € 59.689,94, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 1 november 2018,
II. veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan haar – binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis – van een bedrag van € 46.795,00, althans een in goede justitie te betalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 1 november 2018,
III. veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan haar – binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis – van een bedrag van € 18.750,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 1 november 2018, en
IV. veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de eventuele nakosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vijftien dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van voldoening.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag, samengevat, dat [gedaagde] – door de afgesproken 645 kilogram fosfaatrechten niet te leveren – toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen uit de Overeenkomst van 29 september 2015. [eiseres] stelt dat zij als gevolg van die tekortkoming voor de navolgende bedragen aan schade heeft geleden:
1. Kosten vervangende fosfaatrechten
€ 134.689,94
minus: terugbetaalde koopsom
-€ 75.000,00
Subtotaal
€ 59.689,94
2. Afschrijving 191 kg eigen referentie
€ 46.795,00
3. Boeteclausule art. 5 Overeenkomst
€ 18.750,00
Totaal
€ 125.234,94
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij voert aan, samengevat, dat hij niet méér heeft gedaan dan optreden als adviseur/bemiddelaar tussen (koper) [eiseres] en een derde-aanbieder van de door [eiseres] gewenste hoeveelheid fosfaatrechten. Het was voor [eiseres] van meet af aan duidelijk, aldus [gedaagde] , dat niet [gedaagde] zelf maar een derde de verkopende partij zou zijn. Zij wist (dus) ook dat bij de Overeenkomst geen twee, maar drie partijen waren betrokken. [gedaagde] wijst daarbij op de aanhef van de Overeenkomst, waarin staat vermeld dat hij beschikte over een volmacht van de verkoper. [gedaagde] stelt verder dat hij de Overeenkomst met recht buitengerechtelijk heeft ontbonden toen eenmaal duidelijk was geworden dat de derde-verkoper de fosfaatrechten niet zou gaan leveren. [gedaagde] beroept zich ten slotte op de artikelen 2 (‘verplaatsbaarheid’) en 9 (uitsluiting aansprakelijkheid) van de Overeenkomst.

4.De beoordeling

4.1.
Het belangrijkste verschil van mening tussen partijen betreft de vraag of [gedaagde] (juridisch) verantwoordelijk is voor de omstandigheid dat [eiseres] de door haar gekochte fosfaatrechten niet geleverd heeft gekregen. [eiseres] stelt dat [gedaagde] optrad als verkoper en aldus ook verantwoordelijk is voor het uitblijven van de levering van de fosfaatrechten, terwijl [gedaagde] betoogt dat hij alleen een bemiddelende rol vervulde en dat de omstandigheid dat de verkoper de rechten uiteindelijk niet heeft geleverd voor rekening en risico komt van [eiseres] zelf.
4.2.
Nu partijen het niet eens zijn over de vraag wie heeft te gelden als de verkopende partij bij de Overeenkomst ( [gedaagde] dan wel [B] ), moet eerst worden nagegaan met wie de verschillende partijen ten tijde van het sluiten van die Overeenkomst hebben bedoeld te contracteren, en wat zij op dat punt in redelijkheid van elkaar mochten verwachten.
[gedaagde] als verkoper
4.3.
[eiseres] heeft zich in de dagvaarding op het standpunt gesteld dat zij ervan uitging (en ook vanuit mocht gaan) dat zij de Overeenkomst sloot met [gedaagde] als verkopende partij en dat [gedaagde] daarbij handelde voor zijn eigen rekening en risico. Dat standpunt overtuigt de rechtbank niet. In de aanhef van de Overeenkomst – over de tekst waarvan hij en [gedaagde] vooraf hebben onderhandeld – staat vermeld dat [gedaagde] handelde namens een niet nader genoemde verkoper (een derde-verkoper), in de Overeenkomst vervolgens gedefinieerd als “verkoper” en dat verkoper voor het aangaan van de Overeenkomsten volmachten heeft afgegeven. Uit de Overeenkomst volgt dat het de verkoper zou zijn die de rechten aan [eiseres] zou leveren. Als [gedaagde] zelf de verkopende partij was, had hij een dergelijke volmacht van een derde-verkoper niet nodig gehad. Verder staat tussen partijen vast dat [gedaagde] zelf geen melkveebedrijf had (noch heeft), zodat hij voldeed, noch zou gáán voldoen, aan de voorwaarden die de overheid stelt om fosfaatrechten toegewezen te kunnen krijgen.
[eiseres] heeft ter zitting ook verklaard dat zij al jaren zaken deden, dat [gedaagde] voor haar kopers of huurders zocht voor door haar aangeboden melkquota en/of toeslagrechten, dan wel dat [gedaagde] een verkoper zocht als [eiseres] zelf melkquota en/of toeslagrechten wilde kopen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het [eiseres] – een melkveehouder met ruime ervaring in het handelen in fosfaatrechten – van meet af aan duidelijk is geweest dat de fosfaatrechten die zij bij gelegenheid van de Overeenkomst van 29 september 2015 kocht, afkomstig zouden zijn van een derde partij, namelijk een andere melkveehouder. Het was de taak van [gedaagde] om een derde-verkoper te vinden die bereid en in staat zou zijn om de overeengekomen hoeveelheid rechten aan [eiseres] te leveren.
4.4.
Daar komt nog bij dat de rechtbank niet inziet waarom [eiseres] [gedaagde] bij de transactie zou hebben betrokken als zij de gewenste hoeveelheid fosfaatrechten evengoed rechtstreeks van een andere melkveehouder had kunnen betrekken: [gedaagde] ’ toegevoegde waarde zit immers juist in het koppelen van vraag en aanbod. Ook de afspraak om de koopprijs van de fosfaatrechten over te boeken naar de derdengeldrekening van [gedaagde] (artikel 3 van de Overeenkomst) laat zich moeilijk te rijmen met de stelling dat [gedaagde] de verkopende partij was. De rechtbank stelt daarom vast dat de Overeenkomst aan de verkoperszijde in beginsel zou worden uitgevoerd voor rekening en risico van een derde-verkoper en dat [gedaagde] bij het aangaan van de overeenkomst is opgetreden als gevolmachtigde van die verkoper.
[gedaagde] als gevolmachtigde van de verkopende partij
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] bij het aangaan van de Overeenkomst de bevoegdheid had om als gevolmachtigde van de verkoper op te treden en dat zijn volmacht mede inhield dat hij namens die verkoper een koopovereenkomst mocht sluiten met [eiseres] . Verder heeft [eiseres] niet gesteld – en ook uit de Overeenkomst blijkt dat niet – dat zij eisen heeft gesteld aan de identiteit van de door [gedaagde] aan te zoeken verkoper of aan de herkomst van de door die verkoper te leveren fosfaatrechten. Daarmee is in beginsel een koopovereenkomst tot stand gekomen tussen [eiseres] en de verkoper/volmachtgever van [gedaagde] , en rust de leveringsverplichting enkel op die (voor [eiseres] nog onbekende) verkoper/volmachtgever.
4.6.
Echter, [eiseres] heeft onbetwist gesteld dat zij [gedaagde] meerdere malen heeft gevraagd om de naam van de verkoper/volmachtgever aan haar bekend te maken, zodat zij in staat zou zijn om haar rechten jegens die partij te kunnen uitoefenen, maar dat [gedaagde] dat steeds heeft geweigerd. Daardoor, zo stelt [eiseres] , heeft [gedaagde] gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:67, eerste lid, BW en is hij nu zelf als verkopende partij aan de Overeenkomst gebonden.
4.7.
[gedaagde] erkent dat hij pas in een laat stadium kenbaar heeft gemaakt wie zijn volmachtgever/de verkopende partij was. Hij heeft ter zitting aangegeven dat dit zijn werkwijze is, omdat hij bang is zijn verdiensten als bemiddelaar te verliezen als de verkoper en de koper elkaars identiteit kennen: ze kunnen dan onderling afspraken gaan maken en dan loopt hij courtage mis. Verder heeft [gedaagde] erop gewezen dat, indien [eiseres] eerder had geweten wie de verkopende partij was, zij ook geen fosfaatrechten geleverd had gekregen omdat de volmachtgever dergelijke rechten niet had.
4.8.
In het Nederlandse contractenrecht geldt als hoofdregel dat een partij er vanuit moet kunnen gaan dat degene met wie zij feitelijk heeft gehandeld, ook haar wederpartij is. Als dat in het concrete geval anders is, bijvoorbeeld als – zoals in dit geval – feitelijk is gehandeld door een gevolmachtigde, is het aan die gevolmachtigde om ervoor te zorgen dat zijn wederpartij weet namens wie hij optreedt. Die wederpartij heeft er immers recht op om te weten met wie zij te maken heeft/krijgt. In artikel 3:67 BW is bepaald dat degene die bij het aangaan van een overeenkomst niet voor zichzelf handelt, maar in naam van een nader te noemen volmachtgever, tegenover de wederpartij is gehouden om de naam van die volmachtgever kenbaar te maken. Dat ‘kenbaar maken’ moet gebeuren binnen de door de wet, de overeenkomst of het gebruik bepaalde termijn of – bij gebreke daarvan – binnen een “redelijke termijn”. Overschrijdt de gevolmachtigde deze redelijke termijn, dan wordt hij geacht de overeenkomst voor zichzelf te zijn aangegaan (artikel 3:67 BW, tweede lid).
4.9.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak geen sprake is van een door de wet of het gebruik voorgeschreven termijn waarbinnen de naam van de volmachtgever kenbaar gemaakt had moeten worden en dat ook de Overeenkomst daarin niet voorziet. Dat betekent dat zal worden onderzocht of [gedaagde] de identiteit van zijn volmachtgever/derde-verkoper binnen een “redelijke termijn” als bedoeld in artikel 3:67 BW, eerste lid, bij [eiseres] bekend heeft gemaakt. Daarbij moet blijkens de jurisprudentie rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.
4.10.
[eiseres] heeft begin 2018, kort na de invoering van de nieuwe Meststoffenwet, voor het eerst bij [gedaagde] geïnformeerd naar (de levering van) de fosfaatrechten die zij in 2015 bij hem had gekocht. In mei 2018 heeft zij van [gedaagde] te horen gekregen dat hij een procedure in kort geding aanhangig had gemaakt bij de rechtbank Den Haag tegen één van zijn verkopers. De identiteit van zijn volmachtgever/derde-verkoper heeft [gedaagde] daarbij welbewust in het midden gelaten. In de correspondentie tussen partijen in de maanden daarna, heeft [gedaagde] de naam van zijn volmachtgever evenmin prijsgegeven, ook niet nadat de Haagse voorzieningenrechter op 28 augustus 2018 vonnis had gewezen. Ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe van [eiseres] heeft [gedaagde] haar ook geen afschrift verstrekt van het betreffende – voor de positie van [eiseres] ongunstige – kort gedingvonnis. Pas op de dag vóór de mondelinge behandeling van het kort geding dat [eiseres] had aangespannen tegen [gedaagde] bij deze rechtbank (5 december 2018), heeft [gedaagde] de identiteit van haar volmachtgever uiteindelijk met [eiseres] gedeeld. De consequentie van dit alles is dat [eiseres] lange tijd verstoken is gebleven van iedere mogelijkheid om de volmachtgever/verkoper zelf aan te spreken en zonodig rechtsmaatregelen te nemen. Dat verlies van mogelijkheden/tijdverlies bleek achteraf nog nadeliger, doordat bleek dat het concern waartoe de volmachtgever/verkoper behoorde al vóór het sluiten van de Overeenkomst in financieel zwaar weer was geraakt. Verder heeft de gedwongen onwetendheid van [eiseres] tot gevolg gehad dat zij niet eerder dan eind december 2018 bekend raakte met de oorzaak van het uitblijven van de fosfaatrechten, namelijk dat de verkoper niet kón leveren.
4.11.
Gelet op al de hiervoor genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan het in artikel 3:67, eerste lid, BW opgenomen gebod om de identiteit van zijn volmachtgever binnen een redelijke termijn bekend te maken bij wederpartij [eiseres] . Het juridische gevolg daarvan is dat [gedaagde] in zijn verhouding tot [eiseres] – los van de verplichtingen hij al had in zijn rol van belangenbehartiger – zelf gebonden is geraakt aan de verkopersverplichtingen die hij oorspronkelijk alleen namens zijn volmachtgever bij de Overeenkomst is aangegaan. Daarmee staat vervolgens ook vast dat [gedaagde] niet aan zijn verplichtingen uit de Overeenkomst heeft voldaan. De omstandigheid dat [gedaagde] feitelijk geen fosfaatrechten kán overdragen en dat [eiseres] dat wist, doet aan die conclusie niet af. De rechtbank hecht eraan om daarnaast nog op te merken dat [gedaagde] ook in de rol van belangenbehartiger steken heeft laten vallen: uit de keuze om te contracteren namens een (voor koper [eiseres] ) anonieme volmachtgever, vloeit rechtstreeks voort dat het [gedaagde] in zijn verhouding tot [eiseres] vrij stond om fosfaatrechten over te dragen die afkomstig waren van een andere partij dan [B] . Naar het oordeel van de rechtbank had van [gedaagde] , als bemiddelaar/belangenbehartiger met een netwerk in de melkveehouderij, mogen worden verwacht dat hij meteen na het ontstaan van de leveringsproblemen met [B] op zoek was gegaan naar alternatieve mogelijkheden om de bij Overeenkomst afgesproken hoeveelheid fosfaatrechten alsnog voor de afgesproken prijs beschikbaar te krijgen. Kort gezegd in de eigen woorden van [gedaagde] ter zitting: het was zijn taak ‘ervoor te zorgen dat er wordt geleverd’. In het scenario dat [gedaagde] het kort geding tegen [B] bij de rechtbank Den Haag zou hebben gewonnen en [B] de rechten uiteindelijk toch aan [eiseres] had kunnen leveren, had [gedaagde] voor de eventueel teveel ingekochte fosfaatrechten mogelijk een andere koper kunnen vinden: het bij elkaar brengen van vraag en aanbod was immers zijn ‘business’.
4.12.
De stelling van [gedaagde] dat hij ‘slechts’ bemiddelaar is geweest bij de totstandkoming van de Overeenkomst tussen koper en verkoper en dat hij daarbij (dus) zelf geen partij is geworden, kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet overeind blijven. Mogelijk is het zo geweest dat de contractuele prestatie van [gedaagde] oorspronkelijk vooral bestond uit het bij elkaar brengen van vraag en aanbod, maar die rol is – zoals hiervoor al is overwogen – verschoven doordat hij tegen de duidelijke wens van [eiseres] in is blijven weigeren om de naam van de verkopende volmachtgever aan [eiseres] prijs te geven. Voor die weigering had hij – in ieder geval vanuit zijn eigen bedrijfsbelang bezien – goede redenen, maar aan die weigering hangt wel een juridisch ‘prijskaartje’, namelijk dat hij náást die volmachtgever – gebonden is geraakt aan verplichtingen die hij oorspronkelijk uitsluitend namens de volmachtgever/verkoper bedoelde aan te gaan.
artikel 2 van de Overeenkomst, verplaatsbaarheid
4.13.
[gedaagde] heeft betoogd dat hem een beroep toekomt op het voorbehoud in artikel 2 van de Overeenkomst. Daarin staat dat de koper geen recht heeft op vervangende rechten of enige vorm van schadevergoeding als blijkt dat de aan te kopen rechten niet ‘verplaatsbaar’ zijn. Volgens [gedaagde] valt onder niet-verplaatsbaar óók de situatie die zich hier voordoet, namelijk die waarin de verkoper de rechten niet kan overdragen aan de koper omdat hij ze simpelweg niet kan leveren. Deze zienswijze overtuigt de rechtbank niet: in de brief van de Minister van 2 juli 2015 was al bepaald dat de (in de toekomst toe te kennen) fosfaatrechten verhandelbaar zouden zijn. Wat bij het aangaan van de Overeenkomst nog niét bekend was, is of de wetgever aan die handel voorwaarden zou stellen zoals we die kennen uit de bepalingen in de Meststoffenwet rondom de ‘verplaatsbaarheid’ van mestproductierechten voor pluimvee en varkens. Deze bepalingen zijn bedoeld om te voorkomen dat het uiteindelijke gebruik van eenmaal uitgegeven meststoffenproductierechten zich teveel in bepaalde regio’s concentreert. Achteraf kan worden vastgesteld dat in de Meststoffenwet geen beperkingen zijn gesteld aan de verplaatsbaarheid van fosfaatrechten voor melkvee, zodat ze (in zoverre) vrij kunnen worden verhandeld. Uit die omstandigheid volgt echter niet dat de in de Overeenkomst gebruikte term ‘verplaatsbaarheid’ moet worden uitgelegd in de ruime zin die [gedaagde] verdedigt (en die [eiseres] betwist). Integendeel: als [gedaagde] zich met artikel 2 van de Overeenkomst had willen exonereren voor het geval dat de derde-verkoper helemaal geen rechten had (en deze dus ook niet rechtsgeldig kon leveren), had het voor de hand gelegen om – in aansluiting op de door de wetgever gehanteerde terminologie – een exoneratie op te nemen voor het geval de verkopende partij beschikkingsonbevoegdheid zou blijken (vgl. artikel 3:84, eerste lid, BW). Verder wijst de rechtbank er nog op dat het volgens de Overeenkomst nadrukkelijk tot de verantwoordelijkheid van de verkoper behoorde om er ten allen tijde voor te zorgen – óók als er afromingen/kortingen toegepast zouden worden, hetgeen uiteindelijk ook is gebeurd – dat hij ten allen tijde voldoende fosfaatrechten melkvee zou kunnen overdragen/overschrijven. Ook dat wijst erop dat met het voorbehoud van ‘verplaatsbaarheid’ van rechten niet is bedoeld het risico voor de overdraagbaarheid van de rechten te verplaatsen naar de koper, integendeel. Verder is in artikel 4 van de Overeenkomst de overdraagbaarheid van de rechten (het in juridische zin kunnen leveren ervan) zelfs nadrukkelijk uitgezonderd van de bepaling dat er geen garantie of vrijwaring wordt gegeven tegen aanzien van de fosfaatrechten. In artikel 4.2 is namelijk bepaald dat er geen garantie of vrijwaring wordt gegeven behoudens dat Verkoper beschikt over de fosfaatrechten, daarover kan beschikken en dat ten aanzien van de fosfaatrechten geen rechten van derden zijn gevestigd. Volgens de Overeenkomst is het uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid van de verkoper – en via artikel 3:67 lid 2 BW dus ook van [gedaagde] – om ervoor te zorgen dat er voldoende rechten beschikbaar én overdraagbaar zijn. Zo niet, is de verkoper volgens artikel 3.3. van de Overeenkomst gehouden om de totale koopprijs (incl. btw) direct terug te betalen. De omstandigheid dat de volmachtgever/derde-verkoper de rechten niet kon leveren omdat hij ze eenvoudigweg niet hád, valt dus noch onder het voorbehoud van artikel 2, noch onder de uitsluiting van garantie van artikel 4 van de Overeenkomst.
Het beroep op overmacht
4.14.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat zijn volmachtgever geen rechten heeft geleverd en ter zake een beroep gedaan op overmacht. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat [eiseres] bij hem geen overzicht heeft opgevraagd van de in artikel 4.2. van de Overeenkomst genoemde rundveestaat. Voor wat dit laatste betreft wijst de rechtbank erop dat, hoewel het mogelijk buiten de invloedssfeer van [gedaagde] lag dat haar volmachtgever de rechten uiteindelijk niet heeft geleverd, zij daarvoor toch verantwoordelijk kan en zal worden gehouden, omdat zij via artikel 3:67 lid 2 BW zelf aan de Overeenkomst gebonden is geraakt. De stelling van [gedaagde] dat [eiseres] een rundveestaat had moeten opvragen, miskent naar het oordeel van de rechtbank bovendien de kern van artikel 4.2., namelijk dat de verkoper (en nu dus ook [gedaagde] ) ervoor instaat dat hij de verkochte rechten aan de koper kan en zal overdragen.
De bepaling over de rundveestaat – nog even daargelaten per welk moment dat document voor [eiseres] beschikbaar diende te zijn – regelt niets anders dan dat de rundveestaat tussen partijen heeft te gelden als bewijs dat de verkoper beschikt over de over te dragen rechten. Uit de gang van zaken na het sluiten van Overeenkomst leidt de rechtbank overigens af dat de volmachtgever/derde-verkoper in dit geval nooit heeft beschikt over een dergelijk bewijsstuk, terwijl het toch voor de hand had gelegen dat [gedaagde] – die óók optrad als de gevolmachtigde van [eiseres] – de verkopende partij hiernaar had gevraagd alvorens de Overeenkomst tussen beide volmachtgevers te sluiten. [gedaagde] ’ beroep op overmacht gaat dan ook niet op.
De exoneratie in artikel 9 van de Overeenkomst
4.15.
[gedaagde] heeft vervolgens nog een beroep gedaan op de exoneratie in artikel 9 van de Overeenkomst. Hij betwist in dat verband dat [eiseres] zou hebben te gelden als een consument, omdat zij al vele jaren productierechten via hem aan- en verkoopt. Dit verweer treft doel. De rechtbank acht daarbij niet alleen van belang dat [eiseres] een ervaren melkveehouder is, maar ook dat zij ervaring heeft met het soort transactie waarop deze zaak betrekking heeft, namelijk de aan- en verkoop van productierechten. Het verhandelen van dergelijke rechten vindt naar zijn aard plaats binnen het kader van een professioneel gedreven melkveehouderij: een agrarische onderneming waarin grote bedragen en belangen kunnen omgaan en waarin – ook door een bemiddelaar/adviseur als [gedaagde] – een zekere mate van professionele deskundigheid aan de zijde van de melkveehouder mag worden verwacht. Dat geldt nog sterker voor een transactie als deze, omdat het hier ging om een transactie met een enigszins speculatief karakter (het was bij het sluiten van de Overeenkomst nog niet duidelijk hoe de Meststoffenwet er precies zou gaan uitzien en volgens welke criteria de fosfaatrechten voor melkvee toegekend zouden gaan worden). Bovendien is niet weersproken dat partijen al lange tijd en met enige regelmaat dit soort overeenkomsten sloten. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het beroep van [eiseres] op de artikelen 6:237 onder f en 6:233a BW.
4.16.
De stelling van [eiseres] dat de specifiek omschreven garantie van artikel 4.2. van de Overeenkomst vóórgaat op de algemeen geformuleerde exoneratie van artikel 9 acht de rechtbank juist: [gedaagde] heeft er in zijn conclusie van antwoord weliswaar op gewezen dat artikel 9 van de Overeenkomst beperkt moet worden gelezen – [A] adviseerde en bemiddelde, ‘niet meer en niet minder’ – maar hij is daarbij uit het oog verloren dat de verplichtingen die hij bij het aangaan van de Overeenkomst op zich nam andere – beperkter – waren dan de verplichtingen waaraan hij gebonden is geraakt door te (blijven) weigeren de identiteit van zijn volmachtgever aan [eiseres] prijs te geven. Artikel 9 van de Overeenkomst is geschreven voor de situatie dat de verplichtingen van [gedaagde] enkel bestonden uit het verlenen van diensten als adviseur en bemiddelaar. In de situatie dat [gedaagde] uit eigen naam gebonden is geraakt aan de Overeenkomst, kan hij op dit artikel dus geen beroep (meer) doen.
4.17.
Daarnaast acht de rechtbank van belang dat het [gedaagde] is geweest die ervoor heeft gekozen om [eiseres] ’s vraag naar fosfaatrechten te koppelen aan het aanbod van [B] , terwijl hij wist, althans had moeten weten, dat zowel [X] , [Y] als [Z] waren gelieerd aan de [X] , een onderneming die op 21 augustus 2015 – dus al vóórdat de Overeenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] werd gesloten – was gefailleerd. Uit de eigen stellingen van [gedaagde] blijkt verder dat per 1 december 2015 ook één van de verkopende partijen zelf ( [Y] ) failliet is verklaard. behoort naar oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van [gedaagde] te komen. Ook om die reden komt hem geen beroep toe op artikel 9 van de Overeenkomst.
Hoe nu verder?
4.18.
Uit het voorgaande vloeit voort dat [gedaagde] de Overeenkomst ten onrechte buitengerechtelijk heeft ontbonden en dat partijen nog altijd aan de verplichtingen uit die overeenkomst zijn gebonden. De rechtbank wijst er daarbij ten overvloede nog op dat partijen de mogelijkheid om de Overeenkomst te ontbinden, in artikel 6 hebben uitgesloten.
Nu [gedaagde] de verkochte fosfaatrechten niet aan [eiseres] heeft overgedragen, had [eiseres] recht op volledige terugbetaling van de koopsom, inclusief btw, zoals beschreven in artikel 3.3. van de Overeenkomst. [gedaagde] is die verplichting ook nagekomen. Terugbetaling van de koopsom (inclusief btw) is ook geen onderdeel geweest van de vordering van [eiseres] in deze procedure.
De contractuele boete
4.19.
[eiseres] vordert in deze procedure allereerst betaling door [gedaagde] van de in artikel 6 van de Overeenkomst opgenomen contractuele boete ter grootte van 25% van de koopsom. [gedaagde] heeft tegen deze vordering alleen het inhoudelijke verweer gevoerd dat hij niet toerekenbaar tekort is geschoten jegens [eiseres] . De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat zij dit standpunt niet deelt, zodat de boete van € 18.750,00 voor toewijzing in aanmerking komt. Omzetbelasting is over dit bedrag niet verschuldigd.
4.20.
[eiseres] heeft in haar dagvaarding ook aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke handelsrente over de contractuele boete. Een boete vloeit – zoals ter comparitie reeds is besproken – niet rechtstreeks voort uit een verbintenis die strekt tot de levering van zaken of diensten in de zin van artikel 6:119a BW, zodat [gedaagde] over het boetebedrag de ‘gewone’ wettelijke rente van artikel 6:119 BW is verschuldigd. Verder geldt dat een eisende partij pas aanspraak kan maken op wettelijke rente over een contractuele boete als zij haar wederpartij specifiek en schriftelijk tot betaling van die boete heeft aangemaand (Hoge Raad 5 september 2008, LJN:BD3127). Omdat niet is gesteld of gebleken dat [eiseres] [gedaagde] dat op een eerder moment heeft gedaan dan bij de inleidende dagvaarding, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
Schadevergoeding
4.21.
[eiseres] maakt verder aanspraak op vergoeding door [gedaagde] van de schade die zij als gevolg van zijn tekortkoming heeft geleden en die zij in de dagvaarding heeft begroot op een totaal van € 125.234,94. De schadevergoedingsvordering van [eiseres] bestaat uit de volgende onderdelen (telkens exclusief omzetbelasting):
Schadepost
Bedrag
Aankoop vervangende fosfaatrechten (104 kg)
€ 59.689,94
Afschrijving van eigen referentie (191 kg)
€ 46.795,00
Contractuele boete
€ 18.750,00
Subtotaal van alle posten samen
€ 125.234,94
MINUS: terugbetaalde koopsom
- € 75.000,00
Resteert
€ 50.234,94
[eiseres] vordert aldus naast de contractuele boete een volledige vergoeding van de door hem als gevolg van de tekortkoming van [gedaagde] geleden schade. In artikel 5 van de Overeenkomst is bepaald dat de omstandigheid dat de nalatige partij een boete verbeurt aan de wederpartij niet afdoet aan het recht van die wederpartij op vergoeding van (gevolg-)schade, met inbegrip van rente en kosten. Nu beide partijen de mogelijkheid om boete en schadevergoeding te combineren als vanzelfsprekend hebben aangenomen, zowel in de gedingstukken als tijdens de zitting, gaat de rechtbank ervan uit dat zij met het bepaalde in artikel 5 van de Overeenkomst hebben willen afwijken van de wettelijke regel dat hetgeen is verschuldigd ingevolge een boetebeding in de plaats treedt van een schadevergoeding op grond van de wet (artikel 6:94 lid 2 BW). Nu artikel 5 van de Overeenkomst niet rept over de mogelijkheid om de contractuele boete te vorderen bovenop de schadevergoeding (cumulatie), zal de rechtbank het betreffende artikel zo uitleggen dat naast de boete alleen een schadevergoeding kan worden gevorderd voor zover de schade deze boete overtreft (het meerdere).
4.22.
Vervolgens zal de rechtbank onderzoeken of de omvang van de door [eiseres] geleden schade inderdaad hoger is dan het bedrag van de verschuldigde boete.
4.23.
Bij het vaststellen van de omvang van de schade geldt dat [eiseres] financieel in de situatie moet worden gebracht waarin zij was komen te verkeren als [gedaagde] zijn contractuele verplichtingen naar behoren zou zijn nagekomen. Omdat [gedaagde] tegen 1 november 2018 in verzuim is geraakt, zal de rechtbank die datum als uitgangspunt nemen bij het begroten van de schade.
4.24.
[eiseres] heeft onbetwist gesteld dat hij:
- eind oktober 2018 bij [adres] kilogram vervangende fosfaatrechten heeft aangekocht, voor een prijs van € 241,00 per kilogram en 125 kg bij [C] voor een prijs van € 240,- per kg; en
- in november 2018 225 kg voor een bedrag van € 250,00 per kg bij [D] .
Zij heeft deze stelling onderbouwd met facturen van de genoemde bedrijven. Als [gedaagde] zijn leveringsverplichting naar behoren zou zijn nagekomen, dan had [eiseres] deze hoeveelheid rechten verworven voor de in de Overeenkomst afgesproken, lagere prijs van afgerond € 116,00 per kg. In zoverre heeft [eiseres] dus een (concrete) schade geleden van:
1. x (€ 241,00 – € 116,00 = € 125,00) = € 13.000,00,
2. 125 x (€ 240,00 – € 116,00 = € 124,00) = € 15.500,00 en
3. 225 x (€ 250,00 – € 125,00 = € 125,00) = € 28.125,00.
Daarmee komt dit onderdeel van de schade uit op een totaal van € 56.625,00.
4.25.
Voor wat betreft de 191 kilogram fosfaatrechten die [eiseres] uit zijn eigen referentie heeft laten afschrijven, geldt dat [gedaagde] ter comparitie heeft erkend dat deze partij per november 2018 een waarde vertegenwoordigde van € 240,00 à € 250,00 per kilogram. De prijzen die [eiseres] heeft moeten betalen voor de vervangende fosfaatrechten, passen ook allemaal binnen deze bandbreedte (zie hiervoor onder 4.24.).
[eiseres] maakt ter zake van de afgeschreven 191 kilogram aanspraak op de hoogste prijs binnen voornoemde marge, namelijk € 250,00/kg. Hij voert echter geen feiten of omstandigheden aan waaruit zou kunnen blijken dat hij dit hogere bedrag daadwerkelijk is misgelopen. De rechtbank roept in dat verband in herinnering dat hij in de betreffende periode ook twee partijen fosfaatrechten voor een lagere prijs heeft kunnen aankopen, namelijk voor € 241,00/kg en € 240,00/kg. De rechtbank zal daarom voor de van de eigen referentie afgeschreven partij van 191 kilogram fosfaatrechten uitgaan van een marktprijs van € 245,00/kg. Dit gedeelte van de schade – in de vorm van misgelopen prijsontwikkeling – wordt daarom begroot op 191 x (€ 245,00 – € 116,00 = € 129,00) = € 24.639,00.
4.26.
Na aftrek van het boetebedrag komt als schade nog een bedrag van € 62.514,00 (€ 56.625,00 + € 24.639,00 - € 18.750,00) voor vergoeding in aanmerking. Bij de berekening van het toe te wijzen bedrag is telkens uitgegaan van bruto bedragen, nu [eiseres] over een bedrag dat zij ontvangt ten titel van schadevergoeding geen omzetbelasting is verschuldigd. Het ter zake de vergoeding van schade méér of anders gevorderde zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
4.27.
Nu ook voor een de verbintenis tot schadevergoeding geldt dat deze niet direct voortvloeit uit een handelsovereenkomst, zal in plaats van de gevorderde wettelijke handelsrente wederom de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen, vanaf 1 november 2018.
Proceskosten
4.28.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 106,85
- overige explootkosten 0,00
- griffierecht 639,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
3.414,00(2,0 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 4.159,85
4.29.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een contractuele boete van € 18.750,00 (achttienduizend zevenhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 4 april 2019 (de dag van de dagvaarding) tot aan de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een schadevergoeding van € 62.514,00 (tweeënzestigduizend vijfhonderdveertien euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 1 november 2018 tot aan de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 4.159,85, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2020.