ECLI:NL:RBOBR:2020:4206

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
28 augustus 2020
Zaaknummer
8620467
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot betaling van salaris, pensioenafdrachten en schadevergoeding na vernietiging faillissement

In deze zaak heeft de werkgever, BSH Arbeidsdeskundig Advies B.V., op 28 april 2020 eigen faillissement aangevraagd, wat op 6 mei 2020 door de rechtbank is uitgesproken. De curator heeft vervolgens de arbeidsovereenkomst van de werknemer, [verzoekster], op 8 mei 2020 opgezegd. [verzoekster] heeft hiertegen verzet aangetekend, wat leidde tot de vernietiging van het faillissement op 3 juni 2020. Na de vernietiging van het faillissement heeft [verzoekster] een verzoek ingediend tot betaling van achterstallig salaris, pensioenafdrachten, een transitievergoeding, een billijke vergoeding en andere schadevergoedingen, waarbij zij ook de bestuurders van BSH persoonlijk aansprakelijk stelde voor onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst onterecht was, omdat deze in strijd was met de wettelijke opzegtermijnen en omdat [verzoekster] nog niet langer dan 104 weken arbeidsongeschikt was. De kantonrechter heeft BSH veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris, pensioenafdrachten, de transitievergoeding, de billijke vergoeding en de gefixeerde schadevergoeding, evenals de kosten van rechtsbijstand. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de vorderingen tegen de bestuurders van BSH in een aparte procedure behandeld moeten worden, omdat deze niet in samenhang met de arbeidsovereenkomst kunnen worden behandeld. De zaak is verwezen naar een andere kamer voor verdere behandeling van de vorderingen tegen de bestuurders.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Team Civiel recht
locatie ’s-Hertogenbosch
Zaak- en rekestnummer: 8620467/20-95
Uitspraakdatum: 27 augustus 2020
Beschikking in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster,
verder te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. W. van Grieken,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
1. BSH Arbeidsdeskundig Advies B.V.,
gevestigd te Oudheusden,
verder te noemen: BSH,

2. [verweerder 2] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
verder te noemen: [verweerder 2] ,

3. [verweerder 3] ,

wonende te [woonplaats 3] ,
verder te noemen: [verweerder 3] ,
verweerders,
gemachtigde: mr. E. Hermsen.

1.Het procesverloop

1.1.
[verzoekster] heeft een verzoek gedaan tot (hoofdelijke) veroordeling van verweerders tot betaling van salaris, pensioenafdrachten, declaraties, een transitievergoeding, een billijke vergoeding en een gefixeerde schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente en veroordeling in de proceskosten. Ook heeft zij bij wijze van voorlopige voorziening verzocht om de betaling van een aantal bedragen.
BSH, [verweerder 2] en [verweerder 3] hebben gezamenlijk verweer gevoerd.
1.2.
Op 19 augustus 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht, waarbij de gemachtigdengebruik hebben gemaakt van pleitaantekeningen. Voorafgaand aan de zitting heeft [verzoekster] bij faxberichten van 10 en 17 augustus 2020 nog 7 nadere producties toegezonden en BSH bij faxberichten van 13 en 17 augustus nog 4 producties.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] , geboren [geboortedata] , is op 11 oktober 2003 in dienst getreden bij BSH. De laatste functie die zij vervulde, is die van administrateur/officemanager tegen een salaris van € 2.660,72 bruto per maand, exclusief een toelage voor goed functioneren van € 102,00 bruto per maand en een sinds mei 2006 onveranderde toeslag voor kinderopvang van € 593,79 bruto per maand, vakantietoeslag en een dertiende maand.
2.2.
BSH is specialist op het gebied van arbeidskundige adviezen. [verweerder 2] (71 jaar oud) en [verweerder 3] (65 jaar oud) zijn bestuurders van BSH. De omvang van het bedrijf is in de loop der jaren afgenomen van 39 naar 3 werknemers vanwege een teruglopend aantal opdrachten.
2.3.
BSH heeft met [verzoekster] overleg gevoerd over een salarisverlaging om de bedrijfskosten te drukken. Ze heeft voorgesteld om de toeslag voor kinderopvang te laten vervallen. [verzoekster] weigerde op dat voorstel in te gaan. Daarop heeft BSH aan [verzoekster] eind oktober 2019 een beëindigingsvoorstel gedaan. [verzoekster] heeft daarop een tegenvoorstel gedaan waarbij zij aanspraak maakte op de volledige transitievergoeding, vrijstelling werk en vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. De onderhandelingen hebben niet tot overeenstemming geleid.
2.4.
Op 20 november 2019 heeft [verzoekster] zich ziekgemeld. Op advies van de bedrijfsarts is een mediationtraject opgestart. [verweerder 2] zou een concreet beëindigingsvoorstel voorleggen dat in een volgende mediationbijeenkomst zou worden besproken. Van een concreet voorstel is het niet meer gekomen.
2.5.
BSH heeft op 28 april 2020 haar eigen faillissement aangevraagd. Dit is door deze rechtbank uitgesproken op 6 mei 2020. Op 8 mei 2020 heeft de curator de arbeidsovereenkomst van BSH met [verzoekster] tegen de kortst mogelijke opzegtermijn (6 weken) opgezegd. Na een ingesteld verzet door [verzoekster] is het faillissement bij vonnis van 3 juni 2020 vernietigd. Daarin overwoog de rechtbank onder meer:

Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de administratie van geopposeerde[BSH, ktr.]
onvoldoende duidelijkheid verschaft over de huidige financiële positie. Daarnaast is gebleken dat geopposeerde tot heden onvoldoende medewerking aan de curator verleend om de financiële positie inzichtelijk te maken. De daaruit voortkomende onzekerheid over de financiële positie van geopposeerde dient ten nadele van geopposeerde te worden gebracht.
[…]
Volgens de rechtbank kan na summierlijk onderzoek niet worden vastgesteld dat geopposeerde verkeert in een toestand van hebben opgehouden te betalen. Vooral op basis van wat de curator heeft verklaard is onvoldoende aannemelijk dat het passief van geopposeerde het actief overstijgt.
2.6.
Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. [verzoekster] heeft via haar gemachtigde BSH voorgesteld tot een minnelijke regeling te komen. Namens BSH is daarop geantwoord dat het een keuze van [verzoekster] is om het dienstverband te beëindigen en de bestuurders BSH niet willen binden aan verplichtingen waarvan zij weten dat BSH deze niet kan nakomen.
2.7.
De arbeidsovereenkomst is op 19 juni 2020 geëindigd. [verzoekster] heeft in zoverre in de opzegging van de arbeidsovereenkomst berust.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt
bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding:
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] het bedrag van € 10.440,52 bruto als onbetaald salaris, inclusief alle emolumenten, met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente hierover;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot het betalen van de (maandelijks) gebruikelijke pensioenafdrachten ten behoeve van het pensioen van [verzoekster] binnen 5 dagen na betekening van het vonnis, onder straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, in gebreke blijven;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van het bedrag ad € 494,28 als zijnde declaraties;
in de hoofdzaak:
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] het bedrag van € 10.440,52 als niet betaald salaris, te vermeerderen met de vakantiebijslag en overige emolumenten met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente hierover;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot het betalen van de (maandelijks) gebruikelijke pensioenafdrachten ten behoeve van het pensioen van [verzoekster] binnen 5 dagen na betekening van het vonnis, onder straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, in gebreke blijven;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van het bedrag ad
€ 494,28 als zijnde declaraties;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding ad € 22.126 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, binnen 7 dagen na de datum van het vonnis;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding ad € 20.000 bruto, € 10.000 netto uit hoofde van immateriële schade en € 7.500 exclusief BTW in verband met de kosten van rechtsbijstand, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente, binnen 7 dagen na de datum van het vonnis;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding ad € 12.763,34, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, binnen 7 dagen na de datum van het vonnis;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, zowel in de voorlopige voorziening, als in de hoofdzaak, het salaris van gemachtigde daaronder begrepen.
3.2.1.
Aan het verzoek legt [verzoekster] ten grondslag dat sprake is van – kort gezegd – een onregelmatige opzegging nu het faillissement is vernietigd. Er is geen grondslag meer voor de opzegging. [verzoekster] berust in de opzegging en vordert schadevergoedingen.
3.2.2.
De opzegging had pas per 1 oktober 2020 kunnen plaatsvinden nu er een opzegtermijn van vier maanden geldt. [verzoekster] heeft daarom recht op een gefixeerde schadevergoeding van loon en emolumenten over de periode van 19 juni 2020 tot 1 oktober 2020 van € 12.763,34 ((13,96/12* € 2.660,72) + € 593,79 + € 102,00) * 3 11/30).
3.2.3.
[verzoekster] maakt aanspraak op een billijke vergoeding. BSH heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. De billijke vergoeding dient alle schade die [verzoekster] lijdt weg te nemen. Die schade bestaat uit gemaakte kosten van juridische rechtsbijstand die worden begroot op € 7.500,00 exclusief btw. Het gemis aan inkomen en pensioenopbouw wordt geschat op € 20.000,00 bruto. Daarnaast lijdt zij immateriële schade die is begroot op € 10.000,00 netto.
3.2.4.
[verzoekster] vordert een transitievergoeding, omdat het verzet tegen het faillissement gegrond is verklaard, er daardoor sprake is van misbruik van faillissementsrecht en ernstig verwijtbaar handelen van BSH. De transitievergoeding bedraagt € 22.126,00 bruto.
3.2.5.
Daarnaast vordert [verzoekster] een bedrag van € 10.440,52 aan achterstallig loon over de periode van januari 2020 tot 19 juni 2020 en een bedrag van € 494,28 aan niet betaalde declaraties (€ 40,28 aan reiskosten en € 454,00 aan inschrijving NBA 2020).
3.2.6.
[verzoekster] maakt over de niet betaalde bedragen aanspraak op de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
3.2.7.
Indien de pensioenafdrachten aan de verzekeraar niet zijn gedaan, dienen deze alsnog te worden afgedragen.
3.3.1.
[verzoekster] acht de bestuurders mede persoonlijk hoofdelijk aansprakelijk voor de schadevergoedingen.
De bestuurders hebben zich jegens [verzoekster] onrechtmatig gedragen door misbruik te maken van faillissementsrecht. Zij hebben zich voorts onrechtmatig jegens [verzoekster] gedragen door betalingsonwil. Waar sprake lijkt te zijn van betalingsonwil is het op grond van de jurisprudentie aan de bestuurders om te bewijzen dat de vennootschap niet in staat was de vorderingen te betalen. Doordat het vonnis waarbij de vernietiging van het faillissement in kracht van gewijsde is gegaan, staat ook vast dat er geen betalingsonmacht was. Ten tijde van de aanvraag van het faillissement was men in onderhandeling over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die onderhandelingen zijn vanwege het faillissement afgebroken.
3.3.2.
Er is sprake van onbehoorlijk bestuur, omdat de administratie niet op orde was, er onvoldoende medewerking is verleend aan de curator tot het inzichtelijk maken van de financiële positie en de bedrijfsactiviteiten zonder overleg met de curator zijn voortgezet.
3.3.3.
De vordering op de beide bestuurders vloeit voort uit de verhouding van [verzoekster] met BSH en kan daarom op grond van artikel 7:686a BW als nevenvordering worden ingediend.

4.Het verweer

4.1.
BSH verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzoeken van [verzoekster] moeten worden afgewezen.
4.2.
[verzoekster] weet als voormalig financieel verantwoordelijke binnen BSH als geen ander dat zij te duur was geworden voor de organisatie. Pogingen om haar met andere taken te belasten zijn niet gelukt. Zij wilde ook niet ingaan op redelijke voorstellen tot verlaging van haar salaris. Ze wilde geen afstand doen van de vergoeding voor kinderopvang, terwijl ze al jaren geen kosten meer maakt voor kinderopvang. Door de coronacrisis is een verslechtering opgetreden in de financiële situatie en had BSH geen financiële ruimte meer om tot een voorstel te komen. Eind april 2020 werd duidelijk dat de situatie voor BSH financieel onhoudbaar werd. De directie heeft samen met de aandeelhouders besloten het faillissement van BSH aan te vragen.
4.3.
Er is geen misbruik gemaakt van faillissementsrecht. Het enkele feit dat op de faillissementsrekening een positief saldo stond van € 15.000,-- maakt nog niet dat er daardoor geen sprake was van een faillissementssituatie. Er was geen sprake van een groot bedrag aan debiteuren en onder handen werk. Wel is en was er een groot aantal schuldeisers die onbetaald zijn gebleven, waaronder BSH Vastgoed B.V. met een vordering van
€ 137.938,46 op BSH. BSH is niet in staat om aan haar financiële verplichtingen te voldoen. Een nieuw faillissement is onafwendbaar. Aan de door [verzoekster] genoemde indicatoren voor misbruik van faillissementsrecht is juist niet voldaan. Door de rechtbank wordt op geen enkele wijze geoordeeld dat er sprake zou zijn van misbruik van faillissementsrecht.
Evenmin is sprake van onbehoorlijke taakvervulling of onbehoorlijk bestuur. BSH heeft aan de curator alle vereiste stukken verstrekt, zodat de curator zich een beeld van de financiële situatie kon vormen.
In artikel 2:249 BW kan geen grondslag worden gevonden voor persoonlijke aansprakelijkheid. Van misleiding in de jaarrekening is geen sprake. De bestuurders kunnen daarom niet persoonlijk aansprakelijk worden gesteld voor de vorderingen; er was geen onrechtmatig handelen van hun kant.
Er was wel degelijk sprake van betalingsonmacht. Het is niet BSH geweest die de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd maar de curator, terwijl de curator er over twijfelde of het faillissement wel terecht was uitgesproken.
De vorderingen jegens de bestuurders kunnen niet in deze procedure aan de orde komen omdat in deze niet is voldaan aan de op grond van artikel 7:686a lid 3 BW vereiste samenhang met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De vorderingen op [verweerder 3] en [verweerder 2] houden op geen enkele wijze verband met de arbeidsovereenkomst tussen BSH en [verzoekster] .
4.4.
Er is geen reden aan [verzoekster] enige schadevergoeding toe te wijzen, omdat zij de situatie geheel en al aan haar zelf heeft te wijten. Ze heeft in het hele proces alleen maar haar eigen belang voorop gesteld zonder zich rekenschap te geven van de slechte financiële situatie van BSH.
4.5.
[verzoekster] heeft ook geen recht op een billijke vergoeding, omdat ze geen schade heeft geleden. Zij heeft de gestelde schade ook niet onderbouwd. Het gemis aan inkomen en pensioenopbouw wordt gecompenseerd door de gefixeerde schadevergoeding. Een eventuele proceskostenveroordeling is bedoeld voor haar juridische kosten. [verzoekster] kan heel gemakkelijk een nieuwe baan vinden, omdat er veel vraag is naar mensen met financiële kennis. Daardoor lijdt ze geen schade door gemis aan inkomen of pensioenopbouw. De pensioenafdracht wordt voldaan tot 8 mei 2020. [verzoekster] heeft geen immateriële schade geleden, ze is altijd goed behandeld. Voor zover die schade er wel is zijn verweerders daarvoor niet aansprakelijk. Ook deze gestelde schade is niet onderbouwd.
[verzoekster] kan in de gegeven omstandigheden geen aanspraak maken op een transitievergoeding. Voor zover zij dat wel kan, moeten op de te betalen vergoeding opleidingskosten in mindering worden gebracht. Over het afgelopen jaar is een bedrag van € 1.674,00 aan kosten betaald door BSH en de totaal uitgegeven kosten over alle jaren worden geschat op € 25.000,00. BSH heeft op deze wijze in [verzoekster] geïnvesteerd om ervoor te zorgen dat haar positie op de arbeidsmarkt zou worden versterkt. Dit betekent dat een uit te betalen transitievergoeding op nihil dient te worden gesteld.
4.6.
BSH dient nog een bedrag van € 4.077,55 aan achterstallig loon te betalen en niet meer. De gevorderde wettelijke verhoging en de wettelijke rente dienen te worden afgewezen, omdat er geen sprake is van betalingsonwil maar van betalingsonmacht.

5.De beoordeling

5.1.
De kantonrechter zal allereerst beoordelen of de vorderingen van [verzoekster] jegens de bestuurders in deze verzoekschriftprocedure op grond van artikel 7:686a, derde lid BW kunnen worden behandeld.
5.1.1.
[verzoekster] stelt dat sprake is van misbruik van faillissementsrecht en van een onrechtmatige daad door de bestuurders. Zij zijn volgens haar (mede)aansprakelijk voor het betalen van de door haar gevorderde bedragen. Volgens [verzoekster] biedt artikel 7:686a lid 3 BW (nevenvordering) hiervoor een ingang. Deze bepaling moet volgens haar mede omwille van de proceseconomie ruim worden uitgelegd. Het is de bedoeling van de wetgever dat alle mogelijke vorderingen die bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst kunnen worden ingediend, in één procedure kunnen worden behandeld. Een dubbele rechtsgang wordt daarmee voorkomen.
5.1.2.
De kantonrechter is met [verweerder 3] en [verweerder 2] van oordeel dat artikel 7:686a, lid 3 BW niet zo ruim moet worden uitgelegd dat vorderingen tegen een andere partij dan de werkgever, in dit geval BSH, kunnen worden meegenomen in een geding dat op het in, bij of krachtens afdeling 9 van titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde is gebaseerd. In de memorie van toelichting of in andere kamerstukken is daar geen enkele aanwijzing voor te vinden. Alle daarin genoemde vorderingen zijn vorderingen van de werknemer jegens de werkgever. De vorderingen tegen [verweerder 3] en [verweerder 2] – waaraan [verzoekster] niet de arbeidsovereenkomst maar onrechtmatig handelen van [verweerder 3] en [verweerder 2] jegens haar ten grondslag legt – dienen in een aparte procedure te worden behandeld.
5.1.3.
De kantonrechter zal bevelen dat de procedure van de vorderingen jegens [verweerder 3] en [verweerder 2] dient te worden voortgezet volgens de regels van de dagvaardingsprocedure. Het verzoekschrift zal dienen te worden aangevuld zodanig dat voldaan wordt aan de regels die voor de dagvaarding gelden. Tevens zal de kantonrechter de zaak verwijzen naar een andere (civiele) kamer dan die voor kantonzaken nu de vorderingen een bedrag van € 25.000,00 overstijgen en geen sprake is van een aardvordering als bedoeld in artikel 93 Rv. De dag dat de zaak weer op de rol zal komen, wordt bepaald op woensdag 30 september 2020.
5.2.
De kantonrechter zal nu de andere door [verzoekster] ingestelde nevenvorderingen behandelen.
Achterstallig salaris
5.2.1.
.[verzoekster] vordert een bedrag van € 10.440,52 met een onderbouwing vanwege achterstallig salaris. BSH noemt zonder onderbouwing een bedrag van € 4.077,55. Gebleken is dat met dit bedrag geen rekening is gehouden met de niet-genoten vakantiedagen. Verder is onduidelijk of rekening is gehouden met de aanspraak op de dertiende maand en de verschuldigde vakantietoeslag. De kantonrechter passeert daarom het niet onderbouwde verweer van BSH dat een veel lager bedrag verschuldigd zou zijn. [verzoekster] heeft haar vordering van € 10.440,52 aan achterstallig salaris afdoende onderbouwd.
Dat dit bedrag nog vermeerderd moet worden met vakantietoeslag en andere emolumenten, zoals [verzoekster] in haar vordering vraagt, is niet onderbouwd en is niet gebleken. De vakantietoeslag is in ieder geval meegenomen bij het gevorderde bedrag en onduidelijk is welke emolumenten [verzoekster] bedoelt.
BSH is in verzuim met de betaling van het gevorderde salaris zodat ook wettelijke rente is verschuldigd.
BSH voert aan dat geen wettelijke verhoging is verschuldigd omdat er sprake zou zijn van betalingsonmacht. De kantonrechter ziet geen reden de wettelijke verhoging af te wijzen. Het is niet gebleken dat BSH niet in staat was het salaris uit te betalen. Voor zover uit de stukken is gebleken, zijn er steeds vanuit BSH tot in ieder geval 15 juli 2020 betalingen verricht (productie 5 bij verweerschrift) maar heeft men geen prioriteit gegeven aan het correct uitbetalen van het salaris. De wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW wordt dan ook toegewezen.
Pensioenafdrachten
5.2.2.
Kort voor de zitting heeft BSH stukken overgelegd waaruit zou blijken dat zij inmiddels aan haar verplichting tot afdracht van de pensioenbijdrage heeft voldaan. Uit deze stukken blijkt echter niet dat BSH tot het einde van de arbeidsovereenkomst, dus tot 19 juni 2020 aan haar verplichting heeft voldaan. Zij zal worden veroordeeld tot afdracht van de pensioenbijdrage voor zover zij niet tot 19 juni 2020 aan haar verplichting heeft voldaan. Gelet op de moeizame wijze waarop BSH tot nakoming van haar verplichtingen is gekomen de afgelopen periode, acht de kantonrechter goede gronden aanwezig voor het opleggen van een dwangsom. Er is wel aanleiding de dwangsom te matigen tot een bedrag van € 100,00 per dag met een maximum van € 5.000,00.
Declaraties
5.2.3.
Tegen de vordering ter zake van de declaraties is geen verweer gevoerd. Deze vordering ligt dan ook voor toewijzing gereed.
De kantonrechter zal nu de overige vorderingen jegens BSH beoordelen.
Gevolgen vernietiging faillissement BSH
5.3.1.
De opzegging van de arbeidsovereenkomst op 8 mei 2020 door de curator is gebaseerd op het op 6 mei uitgesproken faillissement van BSH en met toepassing van de bijzondere regels van het faillissementsrecht in dit soort situaties, waardoor onder andere de opzegtermijn zes weken bedroeg in plaats vier maanden.
Na vernietiging van het faillissement zijn op deze opzegging (weer) de gewone arbeidsrechtelijke regels van Boek 7, titel 10 van het BW van toepassing (vgl. art. 13a Fw). Op grond van artikel 13 Fw is BSH in het geval van een vernietiging van een faillissement gebonden aan de handelingen van de curator die hij heeft verricht vóór of op de dag, waarop aan het voorschrift tot aankondiging overeenkomstig artikel 15 Fw is voldaan.
De gevolgen van de opzegging door de curator van de arbeidsovereenkomst komen dan ook voor rekening van BSH.
De gefixeerde schadevergoeding
5.3.2.
Op grond van artikel 7:672 lid 11 BW is de partij die tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt de arbeidsovereenkomst opzegt, aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Ingevolge lid 1 van artikel 7:672 BW geschiedt de opzegging tegen het einde van de maand.
De arbeidsovereenkomst is opgezegd op 8 mei 2020 met een opzegtermijn van 6 weken, dus tegen 19 juni 2020. De in acht te opzegtermijn bedraagt – buiten faillissement – in geval van [verzoekster] vier maanden. Bij een regelmatige opzegging zou de arbeidsovereenkomst zijn geëindigd op 1 oktober 2020. Van een regelmatige opzegging is geen sprake.
Dit betekent dat BSH aan [verzoekster] een vergoeding verschuldigd is gelijk aan het loon dat zij zou hebben ontvangen over de periode van 19 juni 2020 tot 1 oktober 2020.
[verzoekster] stelt dit bedrag op € 12.763,34 en heeft dit bedrag afdoende onderbouwd. BSH heeft hiertegen geen gemotiveerd verweer gevoerd, zodat dit bedrag zal worden toegewezen.
De transitievergoeding
5.3.3.
Ingevolge artikel 7:673 BW is de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd. Niet in geschil is dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd door de curator en dat BSH aan deze opzegging is gebonden als ware het BSH geweest die de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
BSH heeft zonder motivering gesteld dat geen transitievergoeding verschuldigd is.
De kantonrechter stelt vast dat zich hier niet een van de uitzonderingen als vermeld in lid 7 van artikel 7:673 BW voordoet en BSH dus een transitievergoeding is verschuldigd. Er is geen reden van de hoofdregel af te wijken.
BSH heeft verder aangevoerd dat het te betalen bedrag op nihil dient te worden gesteld omdat het bedrag dat BSH gedurende de arbeidsovereenkomst heeft geïnvesteerd in opleidingskosten voor [verzoekster] het bedrag aan de te betalen transitievergoeding overstijgt.
De voorwaarden voor het in mindering brengen van deze kosten zijn opgenomen in het Besluit Voorwaarden voor het in mindering brengen van transitie- en inzetbaarheidskosten. Er is niet voldaan aan de in dit besluit opgenomen voorwaarden dat de kosten nadat ze kosten zijn gemaakt gespecificeerd moeten zijn en aan de werknemer schriftelijk moeten zijn meegedeeld en dat de kosten moeten zijn gemaakt nadat de werknemer schriftelijk heeft ingestemd met het in mindering brengen van de gespecificeerde kosten. Daarom kan geen aftrek van de gemaakte opleidingskosten plaatsvinden.
Tegen de hoogte van de door [verzoekster] gevorderde transitievergoeding heeft BSH geen nader verweer gevoerd.
BSH zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding als gevorderd. Dat is een bedrag van € 22.126,00 bruto.
De billijke vergoeding
5.4.
[verzoekster] heeft niet schriftelijk ingestemd met de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Evenmin is sprake van een situatie dat die instemming niet nodig is (artikel 7:671 BW). Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst in strijd met het bepaalde in artikel 7:671 BW is opgezegd.
Op grond van artikel 7:681 BW kan de kantonrechter in dat geval op verzoek van de werknemer de opzegging vernietigen of, indien de werknemer berust in de vernietigbare opzegging, op zijn verzoek een billijke vergoeding toekennen.
[verzoekster] heeft berust in de opzegging en heeft op grond van dit artikel in beginsel recht op een billijke vergoeding.
De kantonrechter vermag niet in te zien dat [verzoekster] daarop geen recht heeft omdat zij de situatie aan zichzelf te wijten zou hebben, zoals BSH stelt. Voor zover BSH van mening was dat [verzoekster] te duur werd voor de organisatie en dat zij te gekwalificeerd was voor het in de loop van de tijd afgeslankte bedrijf, stond voor haar – voordat [verzoekster] wegens ziekte uitviel – de juridische weg open van het vragen van een ontslagvergunning. Het is de kantonrechter niet duidelijk geworden waarom BSH die weg niet heeft bewandeld en waarom [verzoekster] genoegen zou hebben moeten nemen met een substantiële verlaging van haar loon.
Evenmin is gebleken dat haar anderszins een verwijt kan worden gemaakt van de ontstane situatie. Zo heeft [verzoekster] zich bereid verklaard als aanvulling op haar taak voor derden financiële analyses te maken in letselschadezaken.
In hun verweerschrift merken verweerders op dat inkomsten via deze analyses niet van de grond zijn gekomen, omdat [verzoekster] niet over acquisitievaardigheden beschikte. Tijdens de mondelinge behandeling verklaarde [verzoekster] hierover dat zij niet de contacten met potentiële bedrijven had, maar dat de afspraak was gemaakt dat [verweerder 3] en [verweerder 2] de acquisitie zouden doen. Uit een door [verzoekster] overgelegd verslag van de directievergadering van 28 februari 2017 (prod. 25) blijkt dat ook. BSH heeft hier niet meer op gereageerd. Het door BSH gemaakte verwijt aan [verzoekster] is dan ook onterecht.
Verder heeft [verzoekster] om BSH tegemoet te komen aangeboden via een vaststellingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Vrijwel het enige dat ze daarvoor terug vroeg, was een ontslagvergoeding ter hoogte van de transitievergoeding. Een vergoeding waarop zij volgens de wet in beginsel recht had als BSH ervoor zou hebben gekozen de arbeidsovereenkomst op te zeggen na verkregen toestemming van het UWV of de kantonrechter de arbeidsovereenkomst te laten ontbinden.
[verzoekster] heeft aldus wel degelijk recht op een billijke vergoeding, nu de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW, maar ook met het opzegverbod van artikel 7:670 lid 1 BW is opgezegd. [verzoekster] was ten tijde van de opzegging nog geen 104 weken arbeidsongeschikt en de arbeidsovereenkomst had niet opgezegd mogen worden.
De hoogte van de billijke vergoeding
5.4.1.
[verzoekster] heeft verzocht om een billijke vergoeding van in totaal € 37.500,00 (€ 20.000,00 bruto aan inkomensschade, € 10.000 netto aan immateriële schadevergoeding en € 7.500,00 exclusief btw vanwege kosten rechtsbijstand). BSH betwist dat [verzoekster] enige schade heeft geleden, dan wel zal lijden. Zij stelt dat [verzoekster] als financieel deskundige direct weer werk zal kunnen vinden.
5.4.2.
De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187, New Hairstyle) zich onder meer uitgesproken over de vraag of in geval van een situatie als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW en de werknemer in de opzegging berust betekenis toekomt aan de (financiële) gevolgen van de opzegging die strijdig is met artikel 7:671 BW.
De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Hij dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid. De gevolgen van een ontslag als bedoeld in artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW kunnen voor zover deze zijn toe te rekenen aan de werkgever op grond van het hem te maken verwijt, niet geacht worden in alle gevallen reeds volledig te zijn gecompenseerd door een eventuele transitievergoeding.
Tot die omstandigheden behoort onder meer de mate waarin de werkgever van de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging een verwijt valt te maken. Voorts kan daartoe behoren – voor zover het om in de toekomst te derven loon gaat – of de redenen die de werknemer heeft om af te zien van vernietiging van de opzegging aan de werkgever zijn toe te rekenen. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding kan ook ermee rekening worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden, en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet en met de (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich bevindt in het geval hij in de opzegging berust, dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding te worden betrokken. Voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, lenen de wettelijke regels van art. 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing.
Bij het vaststellen van de billijke vergoeding als bedoeld in art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW, gaat het uiteindelijk erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
5.4.3.
[verzoekster] heeft lange tijd met plezier en naar grote tevredenheid bij BSH gewerkt. Zij heeft daarvoor een passende beloning gekregen en van haar kant heeft [verzoekster] zich ingezet voor BSH. Toen het minder ging met het bedrijf heeft men van [verzoekster] herhaaldelijk gevraagd salaris in te leveren. [verzoekster] kreeg de indruk dat men bij haar geld wilde halen, omdat dat het eenvoudigst was. Zij zelf zag mogelijkheden elders in de onderneming geld te halen. Zij had het gevoel dat de zakelijke manier waarop zij werd benaderd “schril” afstak tegen het begrip dat BSH had voor anderen (zie ook het mediation verslag, prod. 24 verzoekschrift).
Niet is gebleken dat BSH de opmerkingen van [verzoekster] serieus heeft genomen. Ook bij de mondelinge behandeling niet. [verweerder 3] heeft enkel gesteld dat men niet aan de financiële positie van de fee-earners wilde tornen omdat zij voor de omzet zorgden. De kantonrechter kan zich voorstellen dat bij [verzoekster] de indruk is ontstaan dat zij als een gemakkelijk doelwit werd gezien om geld te halen en dat er sprake was van ongelijke behandeling. Dan volgt er plotseling, terwijl [verzoekster] al weken wacht op een concreet toegezegd beëindigingsvoorstel, de aankondiging van het faillissement. Dan blijkt de administratie niet op orde, werken de bestuurders niet mee aan het inzichtelijk maken van de financiële situatie van de onderneming, en blijkt de onderneming door te draaien zonder dat daarover overleg is gevoerd met de curator. De kantonrechter verwijst naar de verklaring van de curator hierover dat pas na de mondelinge behandeling van het verzet van [verzoekster] tegen het faillissement hierover overleg is geweest (productie 22 verzoekschrift). Blijkbaar hadden de vennootschap en haar bestuurders onvoldoende overzicht over haar financiën, maar wisten zij wél dat een faillissement terecht was.
De kantonrechter acht het begrijpelijk dat bij [verzoekster] mede gelet op het uiterst kritische verslag van de curator, de indruk post heeft gevat dat het faillissement is aangevraagd om op een goedkope manier van haar af te komen. Dat de rechtbank in haar aanvullende vonnis (productie 11 verweer) heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat misbruik is gemaakt van het faillissementsrecht doet aan die indruk niet af. Evenmin doen dat de stukken van de eigen accountant van BSH. Enige controle op juistheid en volledigheid van de overgelegde stukken is immers niet mogelijk. De vragen die de curator had over de financiële relatie tussen BSH en BSH Vastgoed zijn ook in deze procedure onvoldoende beantwoord. Ook ter zitting kon BSH nadere vragen over hypotheekkosten van BSH Vastgoed waarvoor BSH aansprakelijk lijkt te zijn en de huurverplichtingen van BSH naar BSH Vastgoed niet toelichten. [verweerder 3] antwoordde op vragen naar de hoogte van de huur die BSH aan BSH Vastgoed verschuldigd was, dat de hoogte van de huur iedere keer werd berekend naar een tarief dat het beste paste. De managementovereenkomsten op grond waarvan de bestuurders recht zouden hebben op een beloning en waar de curator naar op zoek was voor de controle op de gestelde vordering van de bestuurders op BSH zijn ook nu niet overgelegd. Dit alles maakt dat de administratie voor zover de kantonrechter kan beoordelen, nog steeds niet een erg solide indruk maakt. Daar komt bij dat [verweerder 3] en [verweerder 2] nog steeds werkzaamheden verrichten en er blijkbaar nog steeds geld wordt verdiend.
5.4.4.
BSH gaat er geheel aan voorbij dat [verzoekster] arbeidsongeschikt is en dat de bedrijfsarts in december 2019 heeft ingeschat dat de verzuimduur drie maanden zal zijn en afhankelijk van het effect van de behandeling en het herstel. [verzoekster] heeft aangevoerd dat zij erg heeft geleden onder de wijze waarop een en ander is verlopen en dat dit haar herstel ernstig in de weg staat. De kantonrechter verwijst in dit verband naar het door [verzoekster] als productie 23 overgelegde verslag van 17 juni 2020 van haar behandelaar waarin staat “
Veel stress van het afgelopen jaar lijkt werkgerelateerd te zijn, doordat cliënte zich erg verantwoordelijk heeft gevoeld voor alles wat er binnen het bedrijf speelde. Mede door de langdurigheid van de afwikkeling van het mediation traject, wat zorgt voor veel onrust en onzekerheid, lijken de klachten de laatste maanden weer toe te nemen”.
De kantonrechter acht het aannemelijk dat [verzoekster] zeker nog een periode van drie maanden van herstel nodig heeft nadat deze procedure is afgerond en het geschil met BSH tot een einde is gekomen.
5.4.5.
Uit verschillende stukken is verder gebleken dat een voortzetting van het dienstverband bij BSH door [verzoekster] als schadelijk voor haar gezondheid wordt ervaren. Ook in de mediation is door beide partijen geconcludeerd dat de arbeidsovereenkomst tot een einde diende te komen. [verzoekster] heeft daarom goede redenen er niet voor te kiezen, de vernietiging van te ontslag in te roepen. Terugkeer naar BSH was niet meer reëel. Hierbij speelt mede een rol dat BSH en haar bestuurders voortdurend dreigen een nieuw faillissement aan te vragen. Die aanvraag is er overigens nog steeds niet en het bedrijf draait nog steeds door.
5.4.6.
Voor zover BSH heeft gesteld dat de schade ontstaan door het ontslag worden gedekt door de transitievergoeding overweegt de kantonrechter als volgt. De kantonrechter ziet geen aanleiding om te oordelen dat de gevolgen van het ontslag reeds zijn verdisconteerd in de transitievergoeding. De transitievergoeding is een gematigde vergoeding om de gevolgen van het ontslag op te vangen bij een regelmatige opzegging of ontbinding. In geval sprake is van een onregelmatige opzegging is geen grond voor matiging van de vergoeding. Zoals hierboven is overwogen heeft de werknemer dan aanspraak op een volledige vergoeding van de schade.
5.4.7.
De kantonrechter schat dat [verzoekster] nog wel een jaar nodig heeft voor herstel en het vinden van een nieuwe passende baan. In dat jaar lijdt zij aan gemis aan inkomsten en pensioenopbouw. BSH heeft volstaan met de blote mededeling dat het eenvoudig voor [verzoekster] moet zijn direct een nieuwe baan te vinden. De kantonrechter passeert dit in het geheel niet onderbouwde verweer.
Daarnaast bestaat er nog onzekerheid over de uitkering op grond van de Ziektewet, omdat het UWV [verzoekster] verwijt dat zij geen vernietiging van het ontslag heeft gevraagd en daarin heeft berust. Bij de begroting van de schade dient echter ook rekening te worden gehouden met de toegekende transitievergoeding als ook de toegekende gefixeerde schadevergoeding. De kantonrechter begroot de materiële schade die [verzoekster] lijdt op een bedrag van € 10.000,00 bruto.
Immateriële schadevergoeding
5.4.8.1. BSH betwist dat [verzoekster] immateriële schade heeft geleden. Zij zou door BSH altijd goed zijn behandeld.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoekster] terecht aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding. BSH heeft in strijd gehandeld met het beginsel van goed werkgeverschap (vgl. art. 7:611 BW). BSH heeft [verzoekster] als werkgever zeker niet steeds goed behandeld.
5.4.8.2. [verzoekster] heeft erop gewezen dat haar gezondheid verder heeft geleden door de manier waarop BSH met haar is omgesprongen.
Uit verschillende stukken (mediationverslag, verslag van haar behandelaar) en uit wat [verzoekster] ter zitting naar voren heeft gebracht blijkt volgens de kantonrechter dat [verzoekster] erg betrokken was bij BSH en zich ook heel erg verantwoordelijk voelde voor de resultaten. Zowel [verweerder 2] , als [verweerder 3] waren erg tevreden over het functioneren van [verzoekster] en zij wilden [verzoekster] eigenlijk ook niet kwijt.
De kantonrechter acht het dan ook verwijtbaar van BSH dat zij [verzoekster] in het verweerschrift neerzetten als iemand die alleen oog heeft voor haar eigen belangen en het ontslag geheel en al aan haar zelf te wijten heeft. Bij de mondelinge behandeling suggereerde [verweerder 3] dat het aan [verzoekster] te wijten zou zijn dat de administratie niet op orde was en na het faillissement geen overzicht kon worden verschaft van de financiële situatie. Een suggestie die [verzoekster] , zo verklaarde zij, weer bijzonder kwetste. De kantonrechter wijst erop dat de curator een administratie aantrof die sinds oktober 2020 niet meer was bijgewerkt. Die datum hangt samen met het ziekteverlof van [verzoekster] . Blijkbaar heeft BSH haar verantwoordelijkheid als ondernemer niet genomen om te zorgen voor een deugdelijke vervanging van [verzoekster] . De kantonrechter acht het bijzonder kwalijk dat BSH haar eigen verantwoordelijkheid niet neemt en geheel ten onrechte afschuift op haar werknemer. Dat deze wijze van optreden en communiceren niet bijdraagt aan herstel van [verzoekster] en in tegendeel haar genezing belemmert en vertraagt, is begrijpelijk en waarschijnlijk.
5.4.8.3. De kantonrechter acht voorts de wijze waarop het dienstverband door BSH is afgewikkeld verwijtbaar. Dat is gepaard gegaan met een grote slordigheid en onzorgvuldigheid. Zo bleken verweerders en hun gemachtigde zich er op geen enkele manier rekenschap van te hebben gegeven wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Bij de mondelinge behandeling bleek overeenstemming over de datum van 19 juni 2020, maar in het verweerschrift wordt de datum van 8 mei genoemd. Er kon geen uitleg worden gegeven van welke datum men bij de berekening van de verschuldigde pensioenafdrachten is uitgegaan. Bij de berekening van het achterstallig salaris lijkt geheel voorbij te zijn gegaan aan het feit dat [verzoekster] volgens de arbeidsovereenkomst aanspraak maakte op een dertiende maand en dat bij de eigen berekening geen rekening is gehouden met de verschuldigde vakantietoeslag en uitbetaling van niet genoten vakantiedagen. Men volstaat ondanks een gedegen onderbouwing van de vordering met de vermelding van een eigen bedrag zonder onderbouwing. Op geen enkele manier is gebleken dat BSH zich iets van de rechten en belangen van [verzoekster] heeft aangetrokken, of dat men de aanspraken van [verzoekster] serieus heeft genomen. Men heeft zich zelf gepresenteerd als slachtoffers, terwijl men zelf als ondernemer verantwoordelijkheid draagt voor de situatie waarin men is terecht gekomen.
5.4.8.4. Hierboven is al ingegaan op andere verwijten die [verzoekster] terecht aan BSH maakt. De kantonrechter verwijst naar wat is overwogen over de weigering een transitievergoeding toe te kennen, het onterechte verwijt dat [verzoekster] de situatie geheel en al aan zichzelf te wijten heeft en dat zij de administratie niet op orde had en de wijze waarop er slordig en onzorgvuldig is omgegaan met de vaststelling van achterstallig salaris en pensioenafdrachten. Deze gedragingen van BSH dateren gedeeltelijk van na de vernietiging van het faillissement. Ze hebben wel bij gedragen aan de andere dan vermogensschade toegebracht aan [verzoekster] waarvoor BSH naar het oordeel van de kantonrechter aansprakelijk is. De kantonrechter ziet wel aanleiding een veel lager bedrag vast te stellen dan gevorderd. [verzoekster] heeft de gestelde schade weinig onderbouwd en de toegebrachte schade lijkt volgens de kantonrechter meer het gevolg van het te veel met eigen belangen bezig zijn dan de opzet tot benadeling of beschadiging van [verzoekster] .
De kantonrechter acht een bedrag van € 1.000,00 netto gelet op het bovenstaande toewijsbaar.
Kosten rechtsbijstand
5.4.9.
BSH heeft aangevoerd dat er geen grondslag is om tot vergoeding van kosten rechtsbijstand over te gaan, omdat de proceskostenveroordeling hierin voorziet. De kantonrechter overweegt dat de gevorderde en door declaraties onderbouwde kosten niet deze procedure betreffen, maar de kosten die gemaakt zijn in de aanloop naar deze procedure. Naar het oordeel van de kantonrechter komt een gedeelte van de kosten voor rekening van BSH, namelijk dat deel van de kosten die betrekking hebben op het door [verzoekster] ingestelde verzet tegen het uitspreken van het faillissement van BSH. Die kosten houden naar het oordeel van de kantonrechter voldoende verband met de vernietigbare opzegging van de arbeidsovereenkomst. (HR 30 juni 2017, NJ 2017/ 298). De gevorderde kosten zullen voor bedrag van € 2.500,00 exclusief btw worden toegewezen.
Wettelijke rente en de proceskosten
5.5.
De door [verzoekster] gevorderde wettelijke rente over de toe te wijzen vorderingen vanaf het moment van opeisbaarheid tot de voldoening, wordt toegewezen.
BSH zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure als hieronder weergegeven, worden veroordeeld. De beoordeling van de proceskosten in de procedures tegen [verweerder 3] en [verweerder 2] komen aan de orde in de procedure waarnaar de kantonrechter heeft verwezen.
Voorlopige voorziening
5.6.
De kantonrechter hoeft niet meer op de door [verzoekster] verzochte voorlopige voorzieningen te beslissen nu daarover al in de hoofdzaak is beslist.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
beveelt dat de vorderingen jegens [verweerder 3] en [verweerder 2] dienen te worden voortgezet volgens de regels van de dagvaardingsprocedure;
6.2.
verwijst de zaak voor zover het deze vorderingen betreft naar de kamer voor andere dan kantonzaken;
6.3.
bepaalt de dag dat de zaak als bedoeld onder 6.1. en 6.2. weer op de rol zal komen op woensdag 30 september 2020; de noodzakelijke aanvulling op het verzoekschrift aan de wettelijke eisen van de dagvaarding dient op die dag plaats te vinden waarna [verweerder 3] en [verweerder 2] de gelegenheid krijgen hun verweer voor zover nodig dan wel wenselijk aan te vullen;
6.4.
veroordeelt BSH tot betaling aan [verzoekster] het bedrag van € 10.440,52 aan niet betaald salaris, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
6.5.
veroordeelt BSH tot het betalen van de (maandelijks) gebruikelijke pensioenafdrachten ten behoeve van het pensioen van [verzoekster] voor zover de tot 19 juni 2020 af te dragen premies niet zijn voldaan binnen 7 dagen na betekening van het vonnis, onder straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag dat BSH in gebreke blijft met een maximum van € 5.000,00;
6.6.
veroordeelt BSH tot betaling aan [verzoekster] van het bedrag van € 494,28 aan nog niet uitbetaalde declaraties;
6.7.
veroordeelt BSH tot betaling van de transitievergoeding van € 22.126,00 bruto, binnen 7 dagen na betekening van deze beschikking;
6.8.
veroordeelt BSH de billijke vergoeding van € 10.000,00 bruto, € 1.000,00 netto uit hoofde van immateriële schade en € 2.500,00 exclusief BTW in verband met de kosten van rechtsbijstand, binnen 7 dagen na betekening van deze beschikking;
6.9.
veroordeelt BSH tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding ad € 12.763,34 binnen 7 dagen na betekening van deze beschikking;
6.10.
veroordeelt BSH tot betaling aan [verzoekster] van de wettelijke rente over de bedragen genoemd onder 6.4., 6.6., 6.7., 6.8. en 6.9. vanaf het tijdstip van hun opeisbaarheid tot aan de dag van voldoening;
6.11.
veroordeelt BSH in de kosten van de onderhavige procedure, in deze begroot op een bedrag van € 1.600,00 aan salariskosten en € 499,00 aan griffierecht.
6.12.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.13.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gewezen door mr. M.H. Kobussen, kantonrechter, op 27 augustus 2020.
De griffier De kantonrechter