3.1.[verzoekster] verzoekt
bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding:
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] het bedrag van € 10.440,52 bruto als onbetaald salaris, inclusief alle emolumenten, met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente hierover;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot het betalen van de (maandelijks) gebruikelijke pensioenafdrachten ten behoeve van het pensioen van [verzoekster] binnen 5 dagen na betekening van het vonnis, onder straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, in gebreke blijven;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van het bedrag ad € 494,28 als zijnde declaraties;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] het bedrag van € 10.440,52 als niet betaald salaris, te vermeerderen met de vakantiebijslag en overige emolumenten met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente hierover;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot het betalen van de (maandelijks) gebruikelijke pensioenafdrachten ten behoeve van het pensioen van [verzoekster] binnen 5 dagen na betekening van het vonnis, onder straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, in gebreke blijven;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van het bedrag ad
€ 494,28 als zijnde declaraties;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding ad € 22.126 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, binnen 7 dagen na de datum van het vonnis;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding ad € 20.000 bruto, € 10.000 netto uit hoofde van immateriële schade en € 7.500 exclusief BTW in verband met de kosten van rechtsbijstand, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente, binnen 7 dagen na de datum van het vonnis;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding ad € 12.763,34, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, binnen 7 dagen na de datum van het vonnis;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
BSH, alsmede [verweerder 2] en [verweerder 3] , hoofdelijk des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, zowel in de voorlopige voorziening, als in de hoofdzaak, het salaris van gemachtigde daaronder begrepen.
3.2.1.Aan het verzoek legt [verzoekster] ten grondslag dat sprake is van – kort gezegd – een onregelmatige opzegging nu het faillissement is vernietigd. Er is geen grondslag meer voor de opzegging. [verzoekster] berust in de opzegging en vordert schadevergoedingen.
3.2.2.De opzegging had pas per 1 oktober 2020 kunnen plaatsvinden nu er een opzegtermijn van vier maanden geldt. [verzoekster] heeft daarom recht op een gefixeerde schadevergoeding van loon en emolumenten over de periode van 19 juni 2020 tot 1 oktober 2020 van € 12.763,34 ((13,96/12* € 2.660,72) + € 593,79 + € 102,00) * 3 11/30).
3.2.3.[verzoekster] maakt aanspraak op een billijke vergoeding. BSH heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. De billijke vergoeding dient alle schade die [verzoekster] lijdt weg te nemen. Die schade bestaat uit gemaakte kosten van juridische rechtsbijstand die worden begroot op € 7.500,00 exclusief btw. Het gemis aan inkomen en pensioenopbouw wordt geschat op € 20.000,00 bruto. Daarnaast lijdt zij immateriële schade die is begroot op € 10.000,00 netto.
3.2.4.[verzoekster] vordert een transitievergoeding, omdat het verzet tegen het faillissement gegrond is verklaard, er daardoor sprake is van misbruik van faillissementsrecht en ernstig verwijtbaar handelen van BSH. De transitievergoeding bedraagt € 22.126,00 bruto.
3.2.5.Daarnaast vordert [verzoekster] een bedrag van € 10.440,52 aan achterstallig loon over de periode van januari 2020 tot 19 juni 2020 en een bedrag van € 494,28 aan niet betaalde declaraties (€ 40,28 aan reiskosten en € 454,00 aan inschrijving NBA 2020).
3.2.6.[verzoekster] maakt over de niet betaalde bedragen aanspraak op de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
3.2.7.Indien de pensioenafdrachten aan de verzekeraar niet zijn gedaan, dienen deze alsnog te worden afgedragen.
3.3.1.[verzoekster] acht de bestuurders mede persoonlijk hoofdelijk aansprakelijk voor de schadevergoedingen.
De bestuurders hebben zich jegens [verzoekster] onrechtmatig gedragen door misbruik te maken van faillissementsrecht. Zij hebben zich voorts onrechtmatig jegens [verzoekster] gedragen door betalingsonwil. Waar sprake lijkt te zijn van betalingsonwil is het op grond van de jurisprudentie aan de bestuurders om te bewijzen dat de vennootschap niet in staat was de vorderingen te betalen. Doordat het vonnis waarbij de vernietiging van het faillissement in kracht van gewijsde is gegaan, staat ook vast dat er geen betalingsonmacht was. Ten tijde van de aanvraag van het faillissement was men in onderhandeling over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die onderhandelingen zijn vanwege het faillissement afgebroken.
3.3.2.Er is sprake van onbehoorlijk bestuur, omdat de administratie niet op orde was, er onvoldoende medewerking is verleend aan de curator tot het inzichtelijk maken van de financiële positie en de bedrijfsactiviteiten zonder overleg met de curator zijn voortgezet.
3.3.3.De vordering op de beide bestuurders vloeit voort uit de verhouding van [verzoekster] met BSH en kan daarom op grond van artikel 7:686a BW als nevenvordering worden ingediend.