ECLI:NL:RBOBR:2020:4091

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 augustus 2020
Publicatiedatum
24 augustus 2020
Zaaknummer
20/541
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking omgevingsvergunning voor de bouw van een stal in het kader van de saneringsregeling voor varkenshouderijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een omgevingsvergunning voor de bouw van een stal. Eisers, die de vergunning in 2013 hadden verkregen, hebben beroep ingesteld tegen de intrekking van deze vergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de vergunning is gebaseerd op het feit dat eisers onvoldoende hebben aangetoond dat zij op korte termijn met de bouw zouden beginnen. De rechtbank heeft de relevante feiten en eerdere besluiten in de procedure in overweging genomen, waaronder eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er geen concreet en financieel haalbaar plan voor de bouw van de stal was. Eisers hebben in hun beroep aangevoerd dat de intrekking van de vergunning onvoldoende rekening houdt met hun belangen en dat de omstandigheden zijn veranderd sinds de eerdere besluiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eisers en dat de intrekking van de vergunning gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat de intrekking van de omgevingsvergunning in stand blijft.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vergunninghouders om aan te tonen dat zij daadwerkelijk gebruik willen maken van hun vergunningen, en dat het niet tijdig benutten van een vergunning kan leiden tot intrekking, vooral als er geen concrete plannen zijn voor de uitvoering van de vergunde activiteiten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/541

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 augustus 2020 in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel, verweerder,

(gemachtigde: mr. E.G. Grigorjan).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam], te [woonplaats] , verzoeker om handhaving,
(gemachtigde: mr. J.C. Ozinga).

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eisers op 23 juni 2013 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ingetrokken, voor zover deze zag op de bouw van een nieuwe stal (stal 7) op het perceel [adres] te [woonplaats] .
Bij besluit van 8 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 7 juli 2020 behandeld op een online zitting. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Derde-partij heeft op 10 december 2015 verzocht om de op 27 juni 2013 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, ten behoeve van het gewijzigd oprichten van stal 5 en de nieuwbouw van stal 7 binnen de rundvee- en varkenshouderij aan de [adres] te [woonplaats] in te trekken en om de op 27 oktober 2010 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voor dit bedrijf geheel of gedeeltelijk in te trekken.
Omdat het in deze zaak gaat om de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, zal het feitenoverzicht verder tot die activiteit worden beperkt.
1.2
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft verweerder het verzoek van derde-partij om intrekking van de op 27 juni 2013 aan eisers verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van onder meer de nieuwe stal 7 afgewezen. Bij besluit van 19 januari 2017 heeft verweerder het door derde-partij daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Bij uitspraak van 21 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter, in de zaak met zaaknummer SHE 17/508, het door derde-partij tegen de beslissing op bezwaar van 19 januari 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten moet nemen, met inachtneming van de uitspraak. Volgens de voorzieningenrechter had verweerder in de door hem genoemde gewijzigde omstandigheden geen aanleiding kunnen zien om de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen niet in te trekken.
Tegen deze uitspraak hebben eisers hoger beroep ingesteld.
1.4
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft verweerder het door derde-partij tegen het besluit van
14 juni 2016 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 14 juni 2016 herroepen en de omgevingsvergunning voor het bouwen van stal 7 ingetrokken.
1.5
Bij uitspraak van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1106) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 maart 2017 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd, voor zover het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 19 januari 2017 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd, de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het besluit van 2 mei 2017 vernietigd. Volgens de Afdeling was verweerder, anders dan de rechtbank zou hebben overwogen, niet verplicht om tot intrekking over te gaan en boden de door verweerder genoemde omstandigheden voldoende aanleiding om de betrokken vergunningen in stand te laten.
1.6
Op 20 november 2018 heeft derde-partij nogmaals om gehele of gedeeltelijke intrekking van de voor het bedrijf van eisers geldende omgevingsvergunningen verzocht. Daarop heeft verweerder het primaire besluit genomen, dat bij besluit op bezwaar is gehandhaafd. Hiermee is het verzoek van derde-partij gehonoreerd, voor zover het de omgevingsvergunning voor het bouwen van stal 7 betreft.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit - samengevat - ten grondslag gelegd dat eisers onvoldoende hebben aangetoond dat er op korte termijn zal worden gebouwd. Zij hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het bouwen van de stal, dan wel het hebben van een bouwtitel, daadwerkelijk toegang verleent tot de saneringsregeling voor varkenshouderijen (Srv). Voor zover het bedrijf wordt voortgezet, geldt dat eisers sinds de uitspraak van de Afdeling geen actie hebben ondernomen om te starten met de bouwwerkzaamheden van de stal. Wel zijn er gesprekken geweest over de financiering, maar is die financiering nog niet zeker.
3.1
Op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende 26 weken, onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
3.2
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3916), moeten bij de beslissing over de intrekking van een omgevingsvergunning voor bouwen alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder het realiseren van gewijzigde planologische inzichten, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een vergunning voor het bouwen niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte vergunning te rechtvaardigen.
4.1
Voordat de rechtbank kan toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van het beroep, zal zij eerst moeten beoordelen of eisers nog wel belang hebben bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het bestreden besluit (procesbelang). De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
4.2
Eisers hebben verweerder per e-mailbericht van 23 maart 2019 laten weten dat zij niet meer aan de bouw van stal 7 zullen toekomen. Zij wensten de bouwrechten echter graag in stand te houden, met het oog op de mogelijke sanering van de bedrijfsactiviteiten in het kader van de toegang tot de Srv. Verweerder heeft dit in het primaire besluit opgevat als een toekomstige, onzekere gebeurtenis, die het overeind houden van het besluit tot verlening van de vergunning voor het bouwen van stal 7 onvoldoende rechtvaardigt.
4.3
In het beroepschrift hebben eisers aangegeven dat zij groot belang hebben bij instandhouding van de omgevingsvergunning, omdat deze vergunning, naar het zich laat aanzien, nodig is om toegang te krijgen tot de Srv. Het is namelijk onzeker of zonder de bijdrage van stal 7 een voldoende hoge geurscore wordt behaald.
De Srv voorziet in sanering van (definitief) stoppende varkenshouderijen. Eisers overwegen hun varkenshouderij geheel te beëindigen, mits zij deel kunnen nemen aan de Srv en daaruit een toereikende subsidie kan worden verkregen.
4.4
In het verweerschrift heeft verweerder hierop gereageerd door te stellen dat eisers ook zonder stal 7 voldoen aan de drempelwaarde voor toegang tot de Srv. De subsidieaanvraag van eisers is op 5 juni 2020 goedgekeurd en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft bevestigd dat er voldoende budget is voor iedere varkenshouder met een goedgekeurde aanvraag.
Omdat daarmee van de door eisers bedoelde onzekerheid over de toegang tot de Srv niet langer sprake is, is bij de rechtbank de vraag gerezen of eisers nog wel een procesbelang hebben.
4.5
Eisers hebben in een e-mailbericht aan de rechtbank van 6 juli 2020 en ter zitting toegelicht dat zij, ondanks de toegezegde subsidie, hiervan geen gebruik zullen maken. Het toegekende bedrag is ontoereikend. Dat komt ook omdat zij hadden gerekend op de mogelijkheid om de subsidie te combineren met deelname aan de regeling "Ruimte voor ruimte" van de provincie, maar verweerder hieraan niet wil meewerken. Eisers hebben daarom besloten om hun bedrijfsvoering ter plaatse voort te zetten. Zonder uitbreiding is het bedrijf niet toekomstbestendig.
4.6
De rechtbank is van oordeel dat eisers hiermee voldoende hebben onderbouwd dat zij nog belang hebben bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De rechtbank zal daarom, met inachtneming van de door eisers gegeven nadere toelichting, het door hen ingestelde beroep inhoudelijk behandelen. Omdat het belang van eisers niet langer samenhangt met het verkrijgen van een subsidie op grond van de Srv, zal de rechtbank in het vervolg van deze uitspraak niet meer ingaan op wat eisers hierover hebben aangevoerd.
5.1
Volgens eisers is sprake van een onvoldoende afweging van belangen.
Volgens eisers is er na de uitspraak van de Afdeling een nieuwe situatie ontstaan. De financieringspositie was verslechterd en de aannemer kon niet direct de bouw hervatten vanwege een overvolle agenda. Als gevolg hiervan werd de toewijzing van de milieu-investeringsaftrek en de willekeurige afschrijving milieu-investeringen teruggedraaid en door wijziging van de regelgeving leverde een nieuwe aanvraag voor die investeringen een veel lager en ongunstiger fiscaal voordeel op. Dit gold ook voor de SDE-subsidie voor op de stal voorziene zonnepanelen.
Omdat sanering waarschijnlijk niet tot de mogelijkheden behoort en de bestaande bedrijfsvoering niet toekomstbestendig is, is gebruikmaking van de vergunning weer actueel geworden. Er zijn ook al bouwmaterialen afgenomen en de weg naar uitbouw is weer geopend, omdat de financierende bank, vanwege positieve bedrijfsresultaten, heeft laten weten haar eerdere beslissingen over de financiering te heroverwegen.
Verweerder heeft volgens eisers in de belangenafweging onvoldoende betrokken dat zijn besluitvorming debet is aan het feit dat van de omgevingsvergunning geen gebruik is gemaakt. Bovendien is het planologisch regime voor het agrarische bedrijf van eisers ongewijzigd, waardoor nieuwbouw onverkort vergunbaar is. Ook heeft verweerder daarin niet betrokken dat derde-partij geen belang heeft bij intrekking van de omgevingsvergunning, omdat de bouw past binnen het geldende planologische regime en een vergunning weer zonder meer kan worden verkregen en de bouw van de stal een verbetering oplevert.
5.2
Volgens verweerder is uit de lange voorgeschiedenis en de gevolgde procedures duidelijk geworden dat er geen concreet en (financieel) haalbaar plan ligt. Dit wordt volgens verweerder ook geïllustreerd door de brief van de financierende bank van 30 oktober 2019, waaruit kan worden afgeleid dat de positieve grondhouding van die bank afhankelijk is gesteld van de substantiële investering van een andere partij. Er ligt geen concreet en (financieel) haalbaar plan.
Verweerder heeft nooit gesteld dat het planologische regime is gewijzigd. Steeds is verweerder ervan uitgegaan dat het geldende bestemmingsplan de bouw van stal 7 mogelijk maakt. Bij de beoordeling van de vraag of aannemelijk is dat de vergunning alsnog binnen korte termijn zal worden benut, hoeft niet te worden betrokken of het verlenen van een nieuwe vergunning tot de mogelijkheden behoort.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank is bij de beoordeling het volgende van belang.
Bij zijn besluit van 14 juni 2016 heeft verweerder besloten om de omgevingsvergunning voor het bouwen van stal 7 niet in te trekken.
Bij zijn beslissing op bezwaar van 19 januari 2017, genoemd in rechtsoverweging 1.2, heeft verweerder besloten om dat besluit te handhaven. Blijkens de overwegingen van die beslissing op bezwaar zou verweerder zijn besluit van 14 juni 2016 om de vergunning niet in te trekken heroverwegen, als eisers niet in de maanden na 19 januari 2017 alsnog financiering zouden verkrijgen. Na de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1106) is het besluit van 14 juni 2016 herleefd.
5.4
Niet kan worden gezegd dat verweerder niet voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden aan de zijde van eisers. Na de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018 is er een periode van meer dan een jaar verstreken, waarin niet is gebleken dat de financiering van de bouw van de stal is verzekerd. De rechtbank volgt verweerder in zijn opvatting dat de brief van de financierende bank van 30 oktober 2019 geen blijk geeft van een concreet en (financieel) haalbaar plan. Eisers hebben ook niet met andere stukken onderbouwd dat de bouw van stal 7 met gebruikmaking van de omgevingsvergunning alsnog op afzienbare termijn kan worden gerealiseerd.
In het licht van de in het vooruitzicht gestelde heroverweging van het besluit van 14 juni 2016, voor het geval dat niet alsnog op afzienbare termijn financiering zou worden verkregen, heeft verweerder dan ook aanleiding mogen zien om de omgevingsvergunning voor de bouw van stal 7 alsnog in te trekken. Het verwijt van eisers dat verweerder het gebruik van de omgevingsvergunning heeft belemmerd en dat de bouw van de stal planologisch niet op bezwaren stuit, zijn geen omstandigheden die verweerder behoefde te betrekken bij de beantwoording van de vraag of eisers nadien aannemelijk hebben weten te maken dat de vergunning alsnog binnen afzienbare termijn zou worden benut. Overigens is de rechtbank, aan de hand van wat eisers hebben aangevoerd, niet gebleken van besluiten van verweerder die erop zijn gericht om het gebruik van de omgevingsvergunning te belemmeren.
5.5
Het door eisers gestelde belang van derde-partij bij instandlating van de omgevingsvergunning voor de bouw van stal 7 behoefde voor verweerder geen aanleiding te vormen om de intrekking van de vergunning achterwege te laten. De daarvan te verwachten verbetering heeft betrekking op het aspect milieu, dat in het kader van de intrekking van een omgevingsvergunning voor het bouwen geen rol speelt, nog daargelaten dat derde-partij zelf om intrekking van die vergunning heeft verzocht.
Dit betoog van eisers faalt.
6.1
Eisers hebben ter zitting gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1399). Eisers zaten in een keuzesituatie. Het belang van verweerder bij intrekking van de vergunning was volgens hen gering.
6.2
Eisers verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2020 is niet terecht. Het is de rechtbank niet gebleken dat eisers in voortdurend contact met verweerder hebben gestaan over de problemen bij de financiering van de bouwwerkzaamheden en bij de bouw van de stal. Wel hebben zij, in overleg met verweerder, onderzocht of sanering van hun bedrijf tot de mogelijkheden behoorde. Hun inspanningen waren daarmee niet gericht op het alsnog op korte termijn kunnen benutten van de omgevingsvergunning. Deze situatie komt daarom niet overeen met die waarop genoemde uitspraak betrekking heeft.
Ook dit betoog faalt.
7. Het beroep is, gelet op het voorafgaande, ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzitter, en mr. M.J.H.M. Verhoeven en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 24 augustus 2020.
griffier voorzitter
de voorzitter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.