In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een omgevingsvergunning voor de bouw van een stal. Eisers, die de vergunning in 2013 hadden verkregen, hebben beroep ingesteld tegen de intrekking van deze vergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de vergunning is gebaseerd op het feit dat eisers onvoldoende hebben aangetoond dat zij op korte termijn met de bouw zouden beginnen. De rechtbank heeft de relevante feiten en eerdere besluiten in de procedure in overweging genomen, waaronder eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er geen concreet en financieel haalbaar plan voor de bouw van de stal was. Eisers hebben in hun beroep aangevoerd dat de intrekking van de vergunning onvoldoende rekening houdt met hun belangen en dat de omstandigheden zijn veranderd sinds de eerdere besluiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eisers en dat de intrekking van de vergunning gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat de intrekking van de omgevingsvergunning in stand blijft.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vergunninghouders om aan te tonen dat zij daadwerkelijk gebruik willen maken van hun vergunningen, en dat het niet tijdig benutten van een vergunning kan leiden tot intrekking, vooral als er geen concrete plannen zijn voor de uitvoering van de vergunde activiteiten.