In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een incident tot het treffen van een voorlopige voorziening tussen twee erfgenamen, een broer en zus, die de nalatenschap van hun overleden ouders verdelen. De broer, aangeduid als eiser, vordert in het incident dat de zus, aangeduid als gedaagde, hem bepaalde informatie en documenten verstrekt met betrekking tot de nalatenschap van hun moeder, die in 2018 is overleden. De eiser stelt dat hij inzicht wil krijgen in de nalatenschap, waaronder bankafschriften en belastingaangiften, om de verdeling van de erfenis te kunnen effectueren.
De rechtbank heeft de procedure in het incident beoordeeld en vastgesteld dat de vorderingen van de eiser niet voldoen aan de eisen voor een voorlopige voorziening. De rechtbank oordeelt dat de gevraagde informatie niet kan worden aangemerkt als een voorlopige maatregel, maar eerder als een definitieve maatregel. Er is onvoldoende samenhang tussen de incidentele vorderingen en de hoofdvordering, en de eiser heeft niet duidelijk gemaakt waarom de gevraagde stukken van belang zijn voor de verdeling van de nalatenschap. De rechtbank wijst daarom de vorderingen van de eiser af.
De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De zaak zal op 9 september 2020 opnieuw op de rol komen voor beraad over een mondelinge behandeling in de hoofdzaak.