ECLI:NL:RBOBR:2020:4011

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
12 augustus 2020
Zaaknummer
01/860454-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop en doorrijden na aanrijding

Op 26 oktober 2018 vond er een verkeersongeval plaats op de Leenderweg te Eindhoven, waarbij de verdachte als bestuurder van een bestelauto een voetganger aanreed. Het slachtoffer, dat in de berm liep, overleed als gevolg van de aanrijding. De verdachte reed na de aanrijding door en meldde zich pas later bij de politie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het veroorzaken van gevaar op de weg door te hard te rijden en het verlaten van de plaats van het ongeval. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de primair ten laste gelegde schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, maar achtte de subsidiaire tenlastelegging van artikel 5 WVW 1994 en artikel 7 lid 1 WVW 1994 wel bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 1 jaar. De benadeelde partijen, waaronder de echtgenote en kinderen van het slachtoffer, werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen wegens onvoldoende onderbouwing van de schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/860454-18
Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 juli 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 25 juni 2020.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij op 26 oktober 2018 te Eindhoven, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Leenderweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, gedurende de nachtelijke uren, in het donker, tijdens regen en/of binnen de bebouwde kom, op voornoemde weg te rijden met een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur, althans een (veel) hogere snelheid dan de voor hem aldaar geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, in ieder geval met een snelheid die hoger is dan ter plaatse gezien de omstandigheden veilig is, en/of over de op de weg, voor hem rechts gelegen, doorgetrokken kantstreep te rijden en (deels) de naast de geasfalteerde weg gelegen berm in te rijden, en/of niet, althans in onvoldoende mate, op het voor hem gelegen gedeelte van die weg en/of het overige verkeer te letten, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood, terwijl het feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij, verdachte, een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op 26 oktober 2018 te Eindhoven, als bestuurder van een voertuig (een bestelauto), zodanig op de Leenderweg heeft gereden en/of heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, door gedurende de nachtelijke uren, in het donker, tijdens regen en/of binnen de bebouwde kom, op voornoemde weg te rijden met een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur, althans een (veel) hogere snelheid dan de voor hem aldaar geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, in ieder geval met een snelheid die hoger is dan ter plaatse gezien de omstandigheden veilig is, en/of over de op de weg, voor hem rechts gelegen, doorgetrokken kantstreep te rijden en (deels) de naast de geasfalteerde weg gelegen berm in te rijden, en/of niet, althans in onvoldoende mate, op het voor hem gelegen gedeelte van die weg en/of het overige verkeer te letten;
2. hij, op 26 oktober 2018 te Eindhoven, als degene door wiens gedraging als bestuurder van een motorrijtuig een verkeersongeval op de Leenderweg was veroorzaakt, de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, waarbij door dat veroorzaakt verkeersongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel was toegebracht, in hulpeloze toestand werd achtergelaten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. De rechtbank komt met betrekking tot feit 2 tot ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zoals bij de beoordeling van het bewijs ten aanzien van feit 2 nader uiteen is gezet. De officier van justitie kan derhalve in zijn vervolging voor beide feiten worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van het bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het onder feit 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft immers met een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur gereden terwijl de ter plaatse toegestane snelheid 50 kilometer per uur bedraagt en heeft tevens over de doorgetrokken streep en in de berm gereden. Ook is verdachte onvoldoende oplettend geweest. Deze handelwijze van verdachte duidt op zodanig onoplettend en zeer onvoorzichtig rijgedrag dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Het feit dat het slachtoffer ergens liep waar hij niet mocht lopen, doet hier niets aan af.
De officier van justitie acht het onder feit 2 ten laste gelegde ook wettig en overtuigend bewezen. Verdachte is niet gestopt na het ongeval, terwijl hij redelijkerwijs kon weten dat hij het slachtoffer in hulpeloze toestand achterliet.
Het standpunt van de verdediging.De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte van het onder feit 1 primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken omdat - samengevat - verdachte geen verkeersfouten heeft gemaakt die kunnen worden aangemerkt als zeer of aanmerkelijk onoplettend of onvoorzichtig rijgedrag. De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft een bewezenverklaring van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde.
De verdediging stelt zich ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Verdachte heeft zich binnen twaalf uur gemeld op het politiebureau te Eindhoven. Daarmee heeft hij dus binnen een termijn van twaalf uur na het verkeersongeval zijn identiteit kenbaar gemaakt en ook nog voordat hij als verdachte is aangehouden of verhoord. Hierdoor heeft hij voldaan aan de voorwaarden voor uitsluiting van strafvervolging zoals bedoeld in artikel 184 van de WVW 1994. Volgens de verdediging geldt dit ook voor artikel 7 lid 1 onder b van de WVW 1994, wat blijkt uit een uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2017 (ECLI:GHARL:2017:3838). Verder stelt de verdediging zich op het standpunt dat verdachte vanzelfsprekend door heeft gehad dat hij ‘iets’ raakte, dat hij dacht dat hij een dier had geraakt, maar dat hij nooit heeft gedacht dat het een persoon zou zijn geweest. Pas thuis vernam hij dat hij een persoon zou hebben geraakt en dat die persoon daardoor zou zijn komen te overlijden.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte primair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Om tot een bewezenverklaring van een in artikel 6 van de WVW 1994 verboden gedraging te komen, dient de rechtbank vast te kunnen stellen dat verdachte schuld heeft in de zin van die bepaling. Dit houdt in dat verdachte zich tenminste in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig en/of onoplettend moet hebben gedragen. Handelen dat als ‘onvoorzichtig’ kan worden gekenmerkt, is onvoldoende om tot een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 te kunnen komen. Of sprake is van schuld, dus van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid, hangt - volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad - af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag, dat in strijd is met een of meer gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994.
De rechtbank stelt aan de hand van de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feitelijke gang van zaken vast.
Op 26 oktober 2018 omstreeks 21:47 uur vond op de Leenderweg te Eindhoven binnen de bebouwde kom een verkeersongeval plaats. [2] Het was op dat moment donker en het miezerde. [3] Twee personen liepen vanuit de richting van het Floraplein in de berm van de Leenderweg en een witte bestelauto kwam vanaf de tegengestelde richting over het wegdek gereden. De bestelauto week af van zijn rijlijn in de richting van de berm waar de twee personen liepen. [4] Daarbij reed de bestuurder van de bestelauto over de voor hem rechts gelegen doorgetrokken kantstreep, waarbij hij met de rechterwielen over de overgang van het asfalt met de grasberm reed. Hij reed vervolgens over een afstand van 11,10 meter over de scheiding met het asfalt en de grasberm. Op het einde van dit afgetekende spoor kwam de bestelauto in aanraking met een van de hem tegemoetkomende personen. [5] Daarbij werd deze persoon geschept door de bestelauto, als gevolg waarvan hij is komen te overlijden. [6] De overleden persoon betrof [slachtoffer] . [7]
Verdachte bestuurde op dat moment de bestelauto. [8] Hij reed op het moment van de botsing ongeveer 70 km per uur, daar waar een maximumsnelheid gold van 50 kilometer per uur. [9] Na het ongeval reed hij door. [10] Op 27 oktober 2018 omstreeks 00.20 uur meldde verdachte zich samen met zijn advocaat bij de politie en verklaarde eerder op de avond betrokken te zijn geweest bij voornoemd verkeersongeval, waarna hij door de politie werd aangehouden. [11]
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van zeer, althans aanmerkelijk, onoplettend en onvoorzichtig rijgedrag van verdachte. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank weliswaar twee (verkeers)fouten door verdachte begaan, maar die zijn onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring in de zin van artikel 6 WVW 1994, om de volgende redenen.
Aan verdachte kan worden aangerekend dat hij de maximumsnelheid heeft overschreden. Hij reed immers kort voor de botsing 70 km per uur in plaats van 50 km per uur. Ook kan hem worden aangerekend dat hij door een kort moment van onoplettendheid met de rechterwielen van zijn bestelbus - over een afstand van 11,10 meter - over de scheiding van het asfalt en de berm is gereden. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank niet gebleken dat verdachte gedurende langere tijd onoplettend is geweest, waardoor hem die onoplettendheid op zichzelf niet als verkeersfout kan worden aangerekend.
Daarbij overweegt de rechtbank dat verdachte uit een rijrichting kwam waar een maximumsnelheid van 70 kilometer per uur gold en dat hij slechts kort daarvoor een bord bebouwde kom was gepasseerd. De plaats van het ongeval was immers slechts op een afstand van 106 meter na het bord bebouwde kom gelegen.
Tevens blijkt dat verdachte, uitgaande van een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur en een afgelegde afstand van 11,10 meter, slechts 0,57 seconden over de scheiding met het asfalt en de grasberm heeft gereden. Daarbij komt dat het slachtoffer, gelet op de ter plaatse geldende geslotenverklaring voor voetgangers, niet in de berm had mogen lopen, zodat verdachte op die plek geen voetganger had hoeven verwachten. Bovendien liep het slachtoffer slechts 10 centimeter van het asfalt af.
Voornoemde maakt dat de door verdachte begane verkeersfouten, gelet op de omstandigheden, als relatief lichte verkeersfouten kunnen worden aangemerkt en daardoor op zichzelf onvoldoende zijn om te komen tot een bewezenverklaring van artikel 6 WVW 1994. Van enige bijkomende gedraging of omstandigheid die zou maken dat sprake is geweest van zeer, althans aanmerkelijk, onoplettendheid of onvoorzichtig rijgedrag is de rechtbank niet gebleken.
Uit voornoemde omstandigheden volgt dat, hoe ingrijpend de gevolgen van de aanrijding voor het slachtoffer ook zijn geweest, naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van hetgeen hem primair is ten laste gelegd.
Bewijsoverweging met betrekking tot feit 1 subsidiair
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of verdachte zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op de weg is veroorzaakt of kon worden veroorzaakt, als bedoeld in artikel 5 WVW 1994.
Naar het oordeel van de rechtbank levert het hiervoor vastgestelde verkeersgedrag van verdachte wel gevaarzetting op in de zin van artikel 5 WVW 1994. Immers is door het verkeersgedrag van verdachte een gevaarlijke situatie ontstaan, waarbij verdachte in botsing is gekomen met het slachtoffer, waardoor het slachtoffer is overleden.
De rechtbank acht de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 WVW 1994 dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Overwegingen ten aanzien van feit 2
Overweging ten aanzien van het niet-ontvankelijkheidsverweer
De verdediging stelt dat verdachte zich binnen twaalf uur na het ongeval heeft gemeld op het politiebureau en dat hij daarmee heeft voldaan aan de voorwaarden voor uitsluiting van strafvervolging zoals bedoeld in artikel 184 WVW 1994. Het Openbaar Ministerie dient om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Aan verdachte is overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, WVW 1994 ten laste gelegd (het verlaten van een ongeval wanneer de dader weet of moet vermoeden dat een ander in hulpeloze toestand achterblijft). In artikel 184 WVW 1994 is bepaald dat strafvervolging onder de door de verdediging aangevoerde omstandigheden enkel is uitgesloten bij overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, WVW 1994 (wanneer de dader weet of moet vermoeden dat een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht).
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, volgt uit de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2017 met vindplaats ECLI:GHARL:2017:3838 niet dat strafvervolging ook is uitgesloten bij overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b WVW 1994. In die zaak werd verdachte door het gerechtshof namelijk vrijgesproken van overtreding van het primair ten laste gelegde artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, WVW 1994 vanwege gebrek aan bewijs en werd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, WVW 94 conform artikel 184 WVW 94.
Bewijsoverweging met betrekking tot feit 2
Op grond van de onder feit 1 door de rechtbank vastgestelde feiten staat vast dat verdachte na het ongeval direct is doorgereden en het slachtoffer van dit ongeval in hulpeloze toestand heeft achtergelaten. De rechtbank dient voorts de vraag te beantwoorden of verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij het slachtoffer in hulpeloze toestand achterliet.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op enig moment moest gapen en twee personen uit de duisternis zag opdoemen. [12] In hetzelfde verhoor heeft hij verklaard dat de impact van de klap groot was aangezien de voorruit naar binnen kwam, maar dat hij op dat moment niet wist of hij een mens of dier geraakt had. [13] Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij bij de politie heeft verklaard over het opdoemen van twee personen omdat hij dat achteraf zo heeft ingevuld op basis van de hem toen bekende informatie. Op het moment zelf, en vlak na het ongeval, wist hij echter niet wat hij had geraakt.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij niet wist wat hij had geraakt ongeloofwaardig, gelet op hetgeen hij in eerste instantie bij de politie heeft verklaard en gelet op zijn grote paniekreactie na het ongeval. Daarmee moet verdachte geweten hebben dat hij een persoon aanreed die hij in hulpeloze toestand achterliet. Hoe dan ook heeft verdachte redelijkerwijs moeten vermoeden dat hij een persoon aanreed die hij in een dergelijke toestand achterliet, gelet op de grote impact van de klap, waarbij de voorruit naar binnen kwam. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet door een dier worden veroorzaakt.
Nu verdachte desondanks niet gestopt is en de plaats van het ongeval heeft verlaten, heeft hij het slachtoffer [slachtoffer] in hulpeloze toestand achtergelaten. De rechtbank acht op grond van het voorgaande dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan.

De bewezenverklaring.Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven genoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte

1. subsidiair
op 26 oktober 2018 te Eindhoven, als bestuurder van een voertuig (een bestelauto), zodanig op de Leenderweg heeft gereden dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, door in het donker, tijdens regen en binnen de bebouwde kom, op voornoemde weg te rijden met een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur, en over de op de weg, voor hem rechts gelegen, doorgetrokken kantstreep te rijden en deels de naast de geasfalteerde weg gelegen berm in te rijden;
2. op 26 oktober 2018 te Eindhoven, als degene door wiens gedraging als bestuurder van een motorrijtuig een verkeersongeval op de Leenderweg was veroorzaakt, de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, waarbij door dat veroorzaakte verkeersongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel was toegebracht, in hulpeloze toestand werd achtergelaten.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd ten aanzien van het onder feit 1 primair ten laste gelegde en feit 2 een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 10 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en daarnaast een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht bij een eventuele strafoplegging verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen maar een taakstraf. Wat betreft een eventueel op te leggen ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen heeft de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 26 oktober 2018 schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 5 WVW 1994. Hij heeft als bestuurder van een bestelauto zich zodanig gedragen dat hierdoor gevaar op de weg is ontstaan en een ongeval is veroorzaakt. Daarnaast heeft hij zich schuldig gemaakt aan het verlaten van de plaats van het ongeval, waarbij een ander in hulpeloze toestand werd achtergelaten. De rechtbank neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij zich niet om dit slachtoffer heeft bekommerd, maar in plaats daarvan is doorgereden. Ten gevolge van het ongeval is [slachtoffer] overleden.
Dit ongeval kent enkel verliezers. Het ongeval heeft ernstige gevolgen gehad voor het slachtoffer en zijn nabestaanden. In een schriftelijke slachtofferverklaring heeft de weduwe van [slachtoffer] verwoord hoe het voor haar en haar drie kinderen is om zonder haar man, respectievelijk hun vader, verder te moeten leven. Ook verdachte heeft het verkeersongeval niet gewild. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de ernstige gevolgen van het ongeval een grote impact op hem hebben gehad. Hij heeft er blijk van gegeven dat hij de ernst inziet van het aan de nabestaanden van het slachtoffer aangedane leed.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, aangezien de rechtbank - anders dan de officier van justitie - van oordeel is dat verdachte van het onder feit 1 primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken en dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank is van oordeel dat een taakstraf recht doet aan de ernst van het handelen van verdachte. De ernst van het onder 2 bewezenverklaarde, het verlaten van de plaats van het ongeval, rechtvaardigt daarnaast als bijkomende straf een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen. De rechtbank zal bepalen dat de periode dat het rijbewijs van verdachte reeds ingehouden is geweest op deze onvoorwaardelijke ontzegging in mindering zal worden gebracht.
Na afweging van alle voornoemde feiten en omstandigheden zal de rechtbank voor het onder feit 1 subsidiair en feit 2 bewezenverklaarde een taakstraf van na te melden duur opleggen. Voor feit 2 zal de rechtbank daarnaast een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 1 jaar opleggen.

De vordering van de benadeelde partijen.

De inhoud van de vorderingen.
De echtgenote van het slachtoffer, [echtgenote] , heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend van in totaal € 380.000,- ter zake van materiële schade (inkomstenderving ad
€ 180.000,-) en immateriële schade (psychisch lijden ad € 100.000,- en affectieschade ad
€ 100.000,-).
De jongste zoon van het slachtoffer, [zoon 1] , heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend van in totaal € 317.320,- ter zake van materiële schade (inkomstenderving ad
€ 67.320,-) en immateriële schade (psychisch lijden ad € 150.000,- en affectieschade ad
€ 100.000,-).
De oudste zoon van het slachtoffer, [zoon 2] , heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend van in totaal € 273.760,- ter zake van materiële schade (inkomstenderving ad
€ 23.760,-) en immateriële schade (psychisch lijden ad € 150.000,- en affectieschade ad
€ 100.000,-).
De dochter van het slachtoffer, [dochter] , heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend van in totaal € 281.680,- ter zake van materiële schade (inkomstenderving ad
€ 31.680,-) en immateriële schade (psychisch lijden ad € 150.000,- en affectieschade ad
€ 100.000,-).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen. Er is geen wettelijke regeling die maakt dat de gevorderde immateriële schade toewijsbaar is en de gevorderde materiële schade (gederfd levensonderhoud) is onvoldoende onderbouwd.
Het standpunt van de verdediging.De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in het gedeelte van de vordering dat ziet op materiële schade, omdat deze schade onvoldoende onderbouwd is. De vorderingen van de benadeelde partijen dienen te worden afgewezen voor wat betreft de gevorderde immateriële schade.
Beoordeling.De gevorderde materiële schade.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partijen, de partner en kinderen van het overleden slachtoffer, genoemde bedragen aan materiële schade vorderen vanwege het wegvallen van het inkomen van het slachtoffer. De kinderen vragen ieder een vergoeding van € 330,- per maand tot ze 26 jaar oud zijn en de partner vraagt € 1.000,- per maand tot de pensioenleeftijd van 67 jaar. De kinderen hebben dit gedeelte van hun vordering niet met bewijsstukken onderbouwd. De partner heeft ter onderbouwing van dit gedeelte van haar vordering enkel kopieën van de arbeidsovereenkomst van het slachtoffer, een werkgeversverklaring en een werknemersrapport overgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde stukken het gevorderde gederfd levensonderhoud onvoldoende onderbouwen. Dergelijke grote bedragen die worden gevorderd vergen in de regel een uitgebreide onderbouwing, waaruit in elk geval duidelijk blijkt in hoeverre het slachtoffer reeds voorzag in het levensonderhoud van zijn vrouw en kinderen, op welke wijze, welke kosten dit precies betrof, hoe die zijn opgebouwd, etc.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de behandeling van dit gedeelte van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal de benadeelde partijen met betrekking tot de door hen gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk verklaren.
De gevorderde immateriële schade (psychisch lijden en affectieschade).
De rechtbank begrijpt dat de nabestaanden zowel affectieschade als immateriële schade (door psychisch lijden) vorderen.
Ten aanzien van affectieschade geldt dat deze schade alleen kan worden gevorderd indien het strafbare feit ná 1 januari 2019 heeft plaatsgevonden, nu deze regeling pas op 1 januari 2019 in werking is getreden en er geen overgangsrecht van toepassing is. Nu in de onderhavige zaak het strafbare feit voor deze datum heeft plaatsgevonden, kan deze schade niet worden gevorderd. De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de gevorderde affectieschade.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank is het aannemelijk dat de benadeelde partijen psychisch lijden ondervinden als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. Dit brengt echter niet zonder meer met zich mee dat sprake is van aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Daarvoor is immers nodig dat sprake is van geestelijk letsel, dan wel van een zeer ernstige inbreuk op de integriteit van de persoon. De rechtbank stelt vast dat de door de benadeelde partijen gestelde immateriële schade niet onderbouwd is met enig stuk. Evenmin is gesteld of anderszins gebleken dat sprake is geweest van dergelijk letsel of een dusdanige inbreuk op de integriteit van de persoon van de benadeelde dat de vordering tot vergoeding van de immateriële schade zonder meer toewijsbaar is. De behandeling van deze vorderingen vormen dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partijen kunnen daarom voor wat betreft de door hen gevorderde immateriële schade niet in hun vorderingen worden ontvangen.
Voor wat betreft de hiervoor genoemde materiële en immateriële schade geldt dat de benadeelde partijen hun vorderingen bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
De rechtbank zal, nu de vorderingen niet worden toegewezen, de benadeelde partijen veroordelen in de kosten. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 27, 62 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 5, 7, 176, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

DE UITSPRAAK

T.a.v. feit 1 primair: Vrijspraak
De rechtbank verklaart niet bewezen dat verdachte het onder feit 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de overtreding en het misdrijf:
T.a.v. feit 1 subsidiair: Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 T.a.v. feit 2: Overtreding van artikel 7 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straffen.
T.a.v. feit 2: Taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid.
T.a.v. feit 2: Ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen (bromfietsen daaronder begrepen) voor de duur van 1 jaar, met aftrek overeenkomstig artikel 179, lid 6, van de Wegenverkeerswet 1994.
T.a.v. feit 1 subsidiair: Taakstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis.
T.a.v. feit 1 subsidiair: Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [echtgenote] in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte, tot op heden begroot op nihil.
T.a.v. feit 1 subsidiair: Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [zoon 1] in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte, tot op heden begroot op nihil.
T.a.v. feit 1 subsidiair: Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [zoon 2] in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte, tot op heden begroot op nihil.
T.a.v. feit 1 subsidiair: Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [dochter] in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.P.M. Valckx, voorzitter,
mr. C.J. Sangers- de Jong en mr. A.A.M. Janssen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. E.C.M. Boerboom, griffier,
en is uitgesproken op 13 augustus 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgenomen in het einddossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, afdeling infrastructuur, team verkeer, tactische verkeersongevallen afhandeling, genummerd PL2100-2018216623, aantal pagina’s: 82 (verder: Eindpv). Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen opgenomen in genoemd einddossier.
2.Proces-verbaal aanrijding misdrijf opgemaakt door [verbalisant 1] op 7 februari 2019, p. 3 eindpv
3.De verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 30 juli 2020
4.Proces-verbaal aanrijding misdrijf opgemaakt door [verbalisant 1] op 7 februari 2019, p. 3 eindpv
5.Proces-verbaal van politie Oost-Brabant, team Verkeers Ongevallen Analyse, genummerd 2018216623, opgemaakt door [verbalisant 2] op 6 februari 2019, aantal pagina’s 25 (verder: VOA), p. 24
6.Proces-verbaal aanrijding misdrijf opgemaakt door [verbalisant 1] op 7 februari 2019, p. 3 en p. 7 eindpv
7.Proces-verbaal aanrijding misdrijf opgemaakt door [verbalisant 1] op 7 februari 2019, p. 4 eindpv
8.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 27 oktober 2018, p. 44 van het eindpv en de verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 30 juli 2020
9.VOA, p. 23 en de verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 30 juli 2020
10.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 27 oktober 2018, p. 45 eindpv
11.Proces-verbaal aanhouding opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] op 27 oktober 2018, p. 31-32 eindpv
12.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 27 oktober 2018, p. 45 eindpv
13.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 27 oktober 2018, p. 46 eindpv