ECLI:NL:RBOBR:2020:3751

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
01/860127-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop door roekeloos rijgedrag

Op 31 juli 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als bestuurder van een personenauto betrokken was bij een verkeersongeval op 28 februari 2019 te Best. Bij dit ongeval is de bijrijder van de verdachte, genaamd [slachtoffer], overleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte roekeloos heeft gereden door met een snelheid van ongeveer 100 km/u, terwijl de maximumsnelheid 80 km/u was, en door een scherpe stuurbeweging naar links te maken. Dit leidde tot het verlies van de controle over het voertuig, waardoor de auto in de middenberm botste tegen een lantaarnpaal en verkeersbord. De rechtbank oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden, wat heeft geleid tot de dood van zijn bijrijder. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 200 uur en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 377 dagen, waarvan 365 dagen voorwaardelijk. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, de nabestaanden van het slachtoffer, toegewezen tot een bedrag van € 21.163,30, bestaande uit € 20.000,-- aan affectieschade en € 1.163,-- aan materiële schadevergoeding. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding, met wettelijke rente vanaf de datum van het delict.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/860127-19
Datum uitspraak: 31 juli 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 17 juli 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 26 juni 2020.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 28 februari 2019 te Best als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, Eindhovenseweg-Zuid, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, te rijden met een hogere snelheid dan de aldaar toegestane maximumsnelheid van 80 km/uur en/of (daarbij) een op de linkerrijstrook rijdende personenauto aan de rechterzijde in te halen, en/of (vervolgens) scherp naar links te sturen (om een andere op de rechterrijstrook rijdende auto te ontwijken/in te halen), en/of (daardoor) de controle over het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig te verliezen en/of de middenberm in te rijden/glijden en/of in die middenberm tegen een lantaarnpaal en/of verkeersbord te rijden/botsen, waardoor een ander (te weten een inzittende van het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig, genaamd [slachtoffer] ) werd gedood,
welk feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt, doordat hij, verdachte gevaarlijk heeft ingehaald.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

Inleiding.
Op 28 februari 2019 omstreeks 23.13 uur heeft een verkeersongeval plaatsgevonden op de Eindhovenseweg-Zuid te Best. Bij dit ongeval was verdachte betrokken als bestuurder van een personenauto Peugeot 206. Het slachtoffer [slachtoffer] was bijrijder van die Peugeot 206. Als gevolg van dit ongeval is [slachtoffer] overleden. De neef van verdachte, [familielid] , reed eveneens op de Eindhovenseweg-Zuid rond dat tijdstip in een Renault Twingo. Verdachte, het slachtoffer en [familielid] waren kort daarvoor samen vertrokken vanaf de McDonalds in Best. Het gaat er in deze zaak om of verdachte op die avond van 28 februari 2018 strafrechtelijk verwijtbare schuld heeft aan het verkeersongeval waardoor [slachtoffer] is komen te overlijden.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie concludeert tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit (overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994), omdat verdachte met een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en onoplettendheid met een hogere snelheid heeft gereden dan de toegestane maximumsnelheid, [familielid] rechts heeft ingehaald en vervolgens scherp naar links heeft gestuurd (om een voor hem rijdende auto in te halen). Verdachte is hierdoor de macht over het stuur verloren, is tegen twee obstakels in de middenberm gereden en is aan de andere zijde van de weg tot stilstand gekomen. Hierbij is [slachtoffer] om het leven gekomen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte bepleit op gronden als verwoord in de door hem overgelegde pleitnota vrijspraak van het ten laste gelegde. Zijn pleidooi komt er in de kern op neer dat hoewel vaststaat dat verdachte bij het ongeval te snel heeft gereden, deze verkeersfout onvoldoende is voor het bewijs van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Voor de overige ten laste gelegde gedragingen is onvoldoende bewijs, meent de verdediging.
Het oordeel van de rechtbank.
Op 28 februari 2018 rond 23.13 uur reed verdachte in een Peugeot 206 over de Eindhovenseweg-Zuid in Best. Verdachte was de bestuurder en [slachtoffer] was zijn bijrijder. Het was een regenachtige avond. Kort daarvoor zijn verdachte en [slachtoffer] bij de McDonalds in Best geweest. Op de parkeerplaats van de McDonalds hebben zij daar met [familielid] , een neef van verdachte, een ontmoeting gehad. Toen zij daar wegreden, verdachte en [slachtoffer] in de Peugeot 206 en [familielid] in een Renault Twingo, zijn ze over de Eindhovenseweg-Zuid in de richting van Eindhoven gereden.
De Eindhovenseweg-Zuid is een openbare weg die bestaat uit twee rijbanen, met elk twee rijstroken; de rijbanen worden van elkaar gescheiden door een middenberm. Op de Eindhovenseweg-Zuid geldt een maximum snelheid van 80 km/u.
Op enig moment, ter hoogte van het perceel aan de Eindhovenseweg-Zuid [perceelnummer] in Best, rijdt [familielid] op de linkerrijstrook en rijdt verdachte op de rechterrijstrook. Verdachte rijdt op dat moment ongeveer 100 km/u, dus ongeveer 20 km/u te hard.
Op de camerabeelden die door de rechtbank ter zitting zijn bekeken, is te zien dat verdachte een voor hem rijdende auto nadert. Dat is de auto van [getuige] , die langzamer rijdt dan de Peugeot 206 die door verdachte wordt bestuurd. Dan maakt verdachte plotseling een scherpe stuurbeweging naar links. Door die stuurbeweging verliest verdachte de controle over zijn auto. Zijn auto kruist de auto van [familielid] voorlangs, rijdt/schuift naar de middenberm, raakt in die middenberm een lantaarnpaal en een verkeersbord en schuift via de andere rijbaan naar de overzijde van de weg. Pas op het fiets-/bromfietspad aan de overzijde van de andere rijbaan komt de Peugeot 206 van verdachte tot stilstand. Verdachte wordt uit de auto geslingerd, maar overleeft het ongeval. [slachtoffer] is als gevolg van de botsing met de obstakels in de middenberm overleden.
Hoewel de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen (en dus niet wettig en overtuigend bewezen acht) dat verdachte de auto van zijn neef [familielid] rechts heeft ingehaald, heeft verdachte wel twee andere verkeersfouten gemaakt: hij heeft te hard gereden en een scherpe stuurbeweging naar links gemaakt. De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het maken van die twee verkeersfouten betekent dat verdachte schuld (in strafrechtelijke zin) heeft aan het dodelijk ongeval. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat dit inderdaad het geval is. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen de omstandigheden waaronder verdachte die fouten heeft gemaakt: het was donker, door de regen was het wegdek nat, er was verminderd zicht en beide voorbanden beschikten niet over de hele omtrek over de wettelijk voorgeschreven minimale profieldiepte. Door in die omstandigheden te hard rijden en een scherpe stuurbeweging te maken, heeft verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig gereden.
Met betrekking tot de scherpe stuurbeweging heeft de verdediging nog aangevoerd dat verdachte heeft verklaard dat hij inderdaad iets te scherp instuurde, maar dat hij dat deed om de auto van [getuige] links in te halen. Volgens de verdediging is er geen sprake van dat verdachte de auto van [getuige] wilde ontwijken en meent daarom dat dit deel van de tenlastelegging niet bewezen kan worden. Nog daargelaten dat de tenlastelegging spreekt van “ontwijken/in te halen”, acht de rechtbank de precieze reden van de manoeuvre van verdachte in dit geval niet relevant. Dat verdachte scherp naar links heeft gestuurd staat vast. Als gevolg daarvan is verdachte de macht over het stuur verloren.
Daarom acht de rechtbank het op basis van de bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in de bewijsbijlage die aan dit vonnis is gehecht, wettig en overtuigend bewezen dat het verkeersongeval waarbij [slachtoffer] is komen te overlijden, te wijten is aan de schuld van verdachte (als bedoeld in artikel 6 Wegenverkeerswet 1994).

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, opgenomen in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
op 28 februari 2019 te Best als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, Eindhovenseweg-Zuid, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door aanmerkelijk onvoorzichtig te rijden met een hogere snelheid dan de aldaar toegestane maximumsnelheid van 80 km/uur en vervolgens scherp naar links te sturen en daardoor de controle over het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig te verliezen en in de middenberm tegen een lantaarnpaal en verkeersbord te rijden/botsen, waardoor een ander (te weten een inzittende van het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig, genaamd [slachtoffer] ) werd gedood.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 200 uren en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van één jaar, met een proeftijd van twee jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft, in geval van een bewezenverklaring, verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en aan verdachte een werkstraf op te leggen. Indien de rechtbank een rijontzegging mocht overwegen, heeft de raadsman verzocht deze in voorwaardelijke vorm op te leggen in verband met de bedrijfsvoering van verdachte.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft als bestuurder van een personenauto een ernstig verkeersongeval veroorzaakt met zeer ernstige onomkeerbare gevolgen. Zijn bijrijder en tevens vriend, [slachtoffer] , is overleden door de impact van de klap die het ongeluk heeft veroorzaakt.
De rechtbank houdt er rekening mee dat verdachte zal moeten leven met de wetenschap dat hij verantwoordelijk is voor de dood van zijn vriend. Verdachte verwijt zichzelf wat er is gebeurd en was tijdens de zitting van de rechtbank zichtbaar aangeslagen door de camerabeelden. Verdachte heeft na het ongeval contact opgenomen met de nabestaanden van [slachtoffer] en is naar de begranis van zijn vriend in Marokko geweest. Het beeld dat hij heeft van zijn overleden vriend in de auto direct na het ongeval, staat op zijn netvlies gebrand. Verdachte was na het ongeval bang om een auto te besturen. Verdachte zegt na het ongeval voorzichtiger te zijn gaan rijden, altijd zijn gordel te dragen en zich te houden aan de toegestane snelheid.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 26 juni 2020 blijkt dat verdachte in 2018 twee keer eerder is veroordeeld voor Wegenverkeerswetfeiten (waaronder rijden zonder rijbewijs).
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Tot slot heeft de rechtbank acht geslagen op het belang dat verdachte bij het behoud van zijn rijbewijs heeft en zijn vermogen om een werkstraf uit te voeren.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde taakstraf en voorwaardelijke rijontzegging als bijkomende straf passend en geboden is. Met de oplegging van een (deels) voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid uitgedrukt in dagen wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. De rechtbank zal een iets langere rijontzegging opleggen dan door de officier van justitie gevorderd, en wel voor de duur van 377 dagen. Na aftrek van het aantal dagen dat het rijbewijs van verdachte reeds ingevorderd is geweest, resteert een voorwaardelijke rijontzegging van 365 dagen.
De vordering van de benadeelde partij nabestaanden van [slachtoffer] , vertegenwoordigd door [benadeelde] (vader).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toewijsbaar. De officier van justitie acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het feit toegebrachte schade, de kosten van de vliegtickets voor de begrafenis in Marokko (€ 612,30), vergoeding van de waarde van de kleding van het slachtoffer (geschat) en € 20.000,00 aan affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft namens cliënt aangegeven uit eerbied voor de nabestaanden geen verweer te zullen voeren op de vordering van de benadeelde partij.
Beoordeling.
Vergoeding materiële/verplaatste schade.
De benadeelde partij en zijn gezin zijn van Marokkaanse afkomst. De vader van het slachtoffer heeft vergoeding gevorderd van de vliegtickets van zijn kinderen die zijn aangeschaft in verband met de begrafenis van zijn zoon in Marokko. De rechtbank is van oordeel dat deze gevorderde kosten naar hun aard binnen de reikwijdte van de kosten van lijkbezorging vallen en dat deze, nu in redelijkheid gemaakt, voor toewijzing in aanmerking komen.
Voorts acht de rechtbank voor toewijzing aanwijsbaar de kosten van de smartphone (restant toestellening) van het slachtoffer, dat op naam stond van zijn moeder en door de provider in rekening is gebracht na het beëindigen van het abonnement wegens het overlijden van slachtoffer.
Affectieschade.
De vader van het slachtoffer heeft vergoeding gevorderd van € 20.000,00 aan affectieschade. De rechtbank is van oordeel dat de vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Bij het bepalen van de door de benadeelde partij geleden nadeel gaat de rechtbank uit van de normbedragen die in het Besluit vergoeding affectieschade van 20 april 2018 (Stb. 2018, 133) zijn vastgesteld. In dit besluit wordt in het geval van een meerderjarig thuiswonend kind, waarbij het kind als gevolg van een misdrijf is overleden, een forfaitaire vergoeding genoemd van € 20.000,00. Nu de rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde misdrijf waardeert de rechtbank het geleden nadeel door de benadeelde partij op dit bedrag. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken om dit, op grond van artikel 6:109, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, te matigen.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de vordering: immateriële schadevergoeding: € 20.000,00 aan affectieschade, en materiële schadevergoeding: € 612,30 aan kosten van vliegtickets in verband met de begrafenis van het slachtoffer in Marokko en € 551,00 aan restant van de toestellening. Het toe te wijzen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict, 28 februari 2019, tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de volgende onderdelen van de vordering: aanschafwaarde toestel iPhone 8 (€ 650,00) en kleding en toebehoren van het slachtoffer (€ 250,00), onder meer aangezien bewijstukken thans ontbreken. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering (in zoverre) zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van (dit deel van) de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict, 28 februari 2019, tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 36f van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.Verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt aan verdachte de volgende straf, bijkomende straf en maatregel op.

Een taakstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis.

Ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen (bromfietsen daaronderbegrepen) voor de duur van 377 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, waarvan 365 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Maatregel van schadevergoeding van EUR 21.163,30 subsidiair 140 dagen gijzeling.
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer] , vertegenwoordigd door [benadeelde] (vader), van een bedrag van EUR 21.163,30 (zegge: eenentwintigduizend honderddrieënzestig euro en dertig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 140 dagen gijzeling. Het bedrag bestaat uit een bedrag van EUR 20.000,00 immateriële schadevergoeding (post: affectieschade) en EUR 1.163,30 materiële schadevergoeding (posten: tickets begrafenis Marokko, restant toestellening).
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict, 28 februari 2019, tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer] , vertegenwoordigd door [benadeelde] (vader), van een bedrag van EUR 21.163,30 (zegge: eenentwintigduizend honderddrieënzestig euro en dertig cent), te weten EUR 20.000,00 immateriële schadevergoeding (post: affectieschade) en EUR 1.163,30 materiële schadevergoeding (posten: tickets begrafenis Marokko, restant toestellening).
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict, 28 februari 2019, tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.M.L. Heemskerk-Pleging, voorzitter,
mr. T. van de Woestijne en mr. W.M.T. Keukens, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.J.S. Doornbosch, griffier,
en is uitgesproken op 31 juli 2020.