In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 juli 2020 een beschikking gegeven inzake de schorsing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar te vroeg geboren kind, hierna te noemen [naam kind]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de schorsing van het gezag van de moeder, omdat zij weigerde toestemming te geven voor noodzakelijke medische behandeling van het kind, dat in een couveuse lag. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sterke vermoedens zijn van harddruggebruik door de moeder tijdens de zwangerschap, wat de situatie verder heeft gecompliceerd. De rechtbank oordeelde dat de moeder niet in staat was om in het belang van het kind te handelen en dat de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Brabant, de voorlopige voogdij over het kind moest krijgen.
De rechtbank heeft de schorsing van het ouderlijk gezag met ingang van de uitspraak tot 23 oktober 2020 bepaald, met de mogelijkheid dat deze schorsing doorloopt indien er voor die datum een verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag wordt ingediend. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de schorsing onmiddellijk van kracht is, ongeacht eventuele rechtsmiddelen die door de moeder kunnen worden aangewend. De rechtbank heeft ook bepaald dat de Raad en andere belanghebbenden op 3 augustus 2020 in de gelegenheid worden gesteld om hun mening te geven tijdens een zitting. Deze beschikking kan door belanghebbenden worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak.