ECLI:NL:RBOBR:2020:3409

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
8160805
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van gemachtigde en informatieplicht bij koop op afstand

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 9 juli 2020, staat de vraag centraal of de medewerker van de deurwaarder gemachtigd was om de eisende partij, CIBT Visumdienst B.V., op zitting te vertegenwoordigen. Daarnaast wordt onderzocht of er in een eerdere procedure al op de vordering van CIBT is beslist en of de consument, [gedaagde], voldoende is geïnformeerd over het ontbreken van het recht op ontbinding bij de koop op afstand van een visum. CIBT vordert betaling van € 324,10 aan hoofdsom, vermeerderd met rente en kosten, omdat [gedaagde] de factuur niet heeft betaald. [gedaagde] betwist de vordering en stelt dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen, omdat hij niet goed geïnformeerd was over de kosten en het ontbindingsrecht. De kantonrechter oordeelt dat de dagvaarding door een bevoegde deurwaarder is uitgebracht en dat de gemachtigde van CIBT, [naam medewerker LAVG], bevoegd was om de eisende partij te vertegenwoordigen. De rechter concludeert dat CIBT niet volledig heeft voldaan aan de informatieplicht met betrekking tot het ontbindingsrecht, maar dat dit niet leidt tot een volledige afwijzing van de vordering. Uiteindelijk wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 162,05 aan hoofdsom en € 40,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, evenals de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer : 8160805
Rolnummer : 19-10692
Uitspraak : 9 juli 2020
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CIBT Visumdienst B.V.
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
eisende partij,
gemachtigde: Landelijke Associatie Van Gerechtsdeurwaarders B.V. te Groningen,
t e g e n
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom MA LLM te Eersel.
Partijen worden hierna “CIBT” en “ [gedaagde] ” genoemd. De gemachtigde van CIBT wordt hierna LAVG genoemd.

1.Het verloop van het geding

1.1.
Dit blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding (met producties) van CIBT;
  • de conclusie van antwoord (met producties) van [gedaagde] ;
  • het proces-verbaal van de zitting gehouden op 24 januari 2020;
  • de conclusie na comparitie (met producties) van CIBT;
  • de antwoordakte na comparitie (met producties) van [gedaagde] ;
  • de akte uitlaten producties van CIBT.
1.2.
Tot slot heeft de kantonrechter een datum voor vonnis bepaald.

2.Inleiding en feiten

2.1.
[gedaagde] heeft via internet bij CIBT een visumaanvraag voor hem en zijn partner ingediend.
2.2.
CIBT heeft in haar computersysteem geregistreerd dat zij op 25 januari 2018 paspoorten, vlucht- en hotelgegevens heeft ontvangen. Op 9 februari 2018 heeft CIBT de nog ontbrekende documenten van [gedaagde] ontvangen.
2.3.
Op 9 februari 2018 heeft CIBT een ambassade registratie uitgevoerd. Op 13 februari 2018 zijn de visa naar [gedaagde] verstuurd en is [gedaagde] verzocht een bedrag van € 324,10 te betalen via een Ideallink.
2.4.
Op 13 februari 2018 heeft [gedaagde] telefonisch geklaagd over de hoogte van de in rekening gebrachte kosten. Uit een eerder telefonisch contact met CIBT had hij begrepen dat de kosten circa € 69,00 per visum bedroegen. [gedaagde] heeft gezegd niet te zullen betalen.
2.5.
[gedaagde] heeft niet gereageerd op verzoeken van CIBT om het openstaande bedrag te betalen.
2.6.
Op of omstreeks 14 maart 2018 heeft [gedaagde] onder meer het volgende aan CIBT geschreven:

Op 30-01-2018 heb ik telefonische contact gehad met het kantoor voor een aanvraag van een visum naar Kenia. Mijn vraag was; Wat kost dit en toen werd mij gezegd + € 70,00 en ben daarmee akkoord gegaan ook de fam. [naam] , en zijn de papieren gaan invullen op
07-02-2018, maar na verschillende e-mails en telefonische werd het ons niet meer duidelijk.
(…) Wij moesten alles weer insturen zodat wij 3 ordernummers hadden, ook heb ik 06-02-2018 alles per post naar jullie gestuurd, (…) en alles 2 keer ontvangen (…) en erg verwarrend, en voor dezelfde aanvraag moest Fam [naam] € 225,00 betalen en wij
€ 324,00 (…) en de prijs niet overeen kwam met de afgesproken prijs € 140,00 telefonisch.
Allemaal erg wantrouwend en wilde niet verder gaan met jullie en voelen ons bedrogen door de slechte voorlichting en werd er niks gezegd van bijkomende kosten.
Ook kwam de rekening samen met de visums zonder een offerte en mededeling wat het kostte. (…) Zodoende zien we af van de aanvraag bij jullie naar de ambassade en niet genegen zijn dit absurde bedrag te betalen (…).
2.7.
CIBT heeft hierop gereageerd als volgt:

Het spijt ons te moeten vernemen dat u de diensten van CIBTvisas niet als positief heeft ervaren en achteraf te duur vind.
Te meer omdat wij alle tarieven voor- en tijdens de aanvraagprocedure kenbaar maken. Daar u de order online heeft aangemeld, heeft u van ons een orderbevestiging gekregen waarop de prijzen vermeld staan.
De order kan alleen worden afgerond indien u akkoord gaat met de algemene voorwaarden en tarieven.
Wij hebben reeds op 25/01 van u een aantal documenten mogen ontvangen (…). Na ontvangst van de resterende documenten op 09/02 hebben wij de visa voor u aangevraagd.
Het prijsverschil tussen de orders is ontstaan daar u van meer diensten gebruik heeft gemaakt dan de familie [naam] . U heeft naast het visum ook een Ambassade registratie per persoon bij ons besteld, waarvan de familie [naam] geen gebruik heeft gemaakt.
Daar u akkoord bent gegaan met de algemene voorwaarden en vooraf op de hoogte bent gesteld van de kosten, is het niet mogelijk de factuur voor u te laten vervallen.
Wij verzoeken u dan ook de openstaande factuur aan ons te voldoen.
2.8.
[gedaagde] heeft de factuur niet betaald. CIBT heeft de vordering uit handen gegeven van haar incassogemachtigde.

3.Het geschil

3.1.
CIBT vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, om [gedaagde] te veroordelen tot betalen van € 324,10 aan hoofdsom, te vermeerderen met rente en kosten als vermeld in de dagvaarding.
3.2.
CIBT legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag. In opdracht van [gedaagde] heeft zij voor hem en zijn partner een visum met ambassade registratie geleverd. [gedaagde] heeft de hiervoor verzonden factuur van € 324,10 onbetaald gelaten. CIBT heeft de vordering ter incasso uit handen gegeven aan haar incassogemachtigde. Die heeft [gedaagde] meerdere malen tot betaling gemaand. [gedaagde] is niet tot betaling overgegaan. [gedaagde] verkeert in verzuim en is vanaf de vervaldatum van de factuur wettelijke rente verschuldigd. Tot 25 september 2019 gaat het om € 5,01. Ook wordt aanspraak gemaakt op € 48,62 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
[gedaagde] betwist bij conclusie van antwoord het gevorderde aan CIBT schuldig te zijn. Hij voert daartoe, beknopt weergegeven, het volgende aan. De vordering is al bij al bij vonnis van 29 januari 2019 op inhoudelijke gronden afgewezen. Dat vonnis staat tussen partijen, bij gebrek aan de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan, onherroepelijk vast. Door bij voorbaat een kansloze vordering in te stellen, wordt misbruik van het procesrecht gemaakt. CIBT moet daarom worden veroordeeld in de volledige proceskosten.
Op zitting heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat de aanwezige medewerker van LAVG, de heer [naam medewerker LAVG] , niet gemachtigd is om CIBT op zitting te vertegenwoordigen. Dit staat aan toewijzing van de vordering in de weg.
Daarnaast heeft [gedaagde] de vordering op inhoudelijke gronden betwist. Volgens hem is er geen overeenkomst van opdracht tot stand gekomen, omdat pas na de betaling opdracht wordt gegeven voor een visumaanvraag. Er is sprake van bedrog dan wel dwaling, omdat de werkelijke prijs veel hoger was dan de opgegeven prijs. [gedaagde] verzoekt het dossier van de zaak die heeft geleid tot het vonnis van 29 januari 2019 in deze procedure in te brengen.
3.4.
Bij conclusie na comparitie heeft CIBT het betreffende procesdossier in het geding gebracht. CIBT betwist dat het om dezelfde vordering, tussen dezelfde partijen gaat. Van misbruik van procesrecht is geen sprake.
Ook heeft CIBT een door haar afgegeven machtiging overgelegd waarin zij verklaart dat LAVG als haar gemachtigde optreedt en dat, voor zover nu relevant, [naam medewerker LAVG] bevoegd is om proceshandelingen namens haar uit te voeren. De heer H.A. Bos, gerechtsdeurwaarder en bestuurder van LAVG, heeft nog verklaard dat [naam medewerker LAVG] bij haar in dienst is en dat hij bevoegd is om proceshandelingen voor haar opdrachtgevers, waaronder CIBT, uit te voeren.
CIBT heeft verder uitvoerig uiteengezet dat tussen partijen wel degelijk een overeenkomst tot stand is gekomen. Bij het aanvragen van de visa is de prijs daarvoor steeds duidelijk benoemd. [gedaagde] heeft geen recht om de overeenkomst te ontbinden (artikel 6:230p onder f sub 10 BW). Voor zover de kantonrechter daarover anders oordeelt heeft [gedaagde] het recht op ontbinding niet op tijd ingeroepen. Voor zover ook dit standpunt niet wordt gevolgd, geldt dat [gedaagde] op grond van artikel 6:230s lid 4 BW toch de volledige prijs is verschuldigd. CIBT handhaaft haar vordering.
3.5.
Bij antwoordakte na comparitie herhaalt [gedaagde] dat CIBT misbruik van procesrecht maakt door een vordering die al was afgewezen opnieuw te vorderen.
[gedaagde] stelt dat CIBT geen geldige volmacht aan LAVG heeft verstrekt om namens haar een dagvaarding te betekenen dan wel in de procedure op te treden. LAVG heeft die handelingen onbevoegd verricht. [naam medewerker LAVG] heeft CIBT onbevoegd op zitting vertegenwoordigd. De verklaringen van [naam medewerker LAVG] en LAVG zijn ongeldig (artikel 3:71 BW). De op 16 maart 2020 afgegeven volmacht is te laat overgelegd, zodat alle handelingen vóór 16 maart 2020 onbevoegd zijn verricht. Dat geldt ook voor het verzoek tot uitstel voor het indienen van de conclusie van repliek. De betreffende conclusie moet dus buiten beschouwing worden gelaten.
[gedaagde] bestrijdt opnieuw dat een overeenkomst tot stand is gekomen. Verwezen wordt naar artikel 6:230v lid 3 BW. Voor zover het bestaan van die overeenkomst wel wordt aangenomen is de overeenkomst binnen de afkoelingsperiode geannuleerd. Ook kan de overeenkomst worden vernietigd op grond van bedrog dan wel misbruik van omstandigheden dan wel oplichting conform artikel 3:44 lid 1 BW. [gedaagde] handhaaft zijn vordering om CIBT in de daadwerkelijk kosten van de procedure te veroordelen.

4.De beoordeling

(proces)volmacht
4.1.
Vooropgesteld wordt dat de dagvaarding is uitgebracht door een daartoe bevoegde deurwaarder, namelijk J.L.M. Vercoulen (artikel 45 lid 1 Rv). Vercoulen is opgenomen in het register van gerechtsdeurwaarders. Voor die handeling hoeft, anders dan [gedaagde] in de antwoordakte na comparitie stelt, geen volmacht aan de rechtbank te worden overgelegd.
4.2.
Op de mondelinge behandeling van 24 januari 2020 heeft [gedaagde] betwist dat [naam medewerker LAVG] gemachtigd is om CIBT tijdens deze procedure te vertegenwoordigen. [naam medewerker LAVG] is geen deurwaarder, zodat van hem een schriftelijke volmacht kan worden verlangd (artikel 80 lid 2 Rv).
4.3.
CIBT heeft als productie 12 van de conclusie na comparitie een e-mail van 16 maart 2020 overgelegd van [naam Managing Director] , Managing Director Benelux CIBT, waarin zij onder meer bevestigd dat [naam medewerker LAVG] , als medewerker van LAVG, bevoegd is om namens CIBT proceshandelingen te verrichten. Uit een door [gedaagde] overgelegd uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel (productie 4 bij antwoordakte na comparitie) volgt dat [naam Managing Director] met ingang van 30 november 2019 gevolmachtigde van CIBT is. [naam Managing Director] was dus bevoegd om te verklaren zoals zij in de e-mail van 16 maart 2020 heeft gedaan. Dit betekent ook dat is komen vast te staan dat [naam medewerker LAVG] CIBT op de zitting van 24 januari 2020 bevoegd heeft vertegenwoordigd.
4.4.
[naam Managing Director] is op 30 november 2019 in functie getreden. In samenhang met haar verklaring van 16 maart 2020 leidt [gedaagde] hieruit af, zo begrijpt de kantonrechter, dat CIBT geen opdracht aan LAVG heeft gegeven voor het betekenen van de dagvaarding.
Nog daargelaten dat dit standpunt niet per definitie juist is, moet worden vastgesteld dat [gedaagde] deze stelling te laat naar voren heeft gebracht, namelijk eerst bij antwoordakte na comparitie. Die stelling wordt daarom als zijnde in strijd met de goede procesorde gepasseerd.
4.5.
[gedaagde] heeft overigens ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd die eraan doen twijfelen dat CIBT een vordering heeft willen instellen als bij dagvaarding gedaan. Nu verder is vastgesteld dat [naam medewerker LAVG] gevolmachtigd is om namens CIBT proceshandelingen te verrichten, en haar in deze procedure te vertegenwoordigen, is er geen enkele reden om enige handeling aan de zijde van CIBT dan wel LAVG dan wel [naam medewerker LAVG] als zijnde onbevoegd verricht buiten beschouwing te laten. De stelling van [gedaagde] dat de handelingen vóór
16 maart 2020 onbevoegd zijn verricht wordt daarmee verworpen.
De procedure die heeft geleid tot het vonnis van de kantonrechter van 24 januari 2019
4.6.
In de zaak met nummer 7166324 / 18-7094 tussen CIBT en [naam zoon] heeft de kantonrechter op 24 januari 2019 CIBT niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Tijdens de procedure bleek namelijk dat CIBT niet de goede persoon had gedagvaard. In plaats van [gedaagde] , de gedaagde in deze procedure, had CIBT per abuis de zoon van [gedaagde] gedagvaard. Zoals gezegd is CIBT niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Dit betekent dat de kantonrechter niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering. De vordering is niet op inhoudelijke gronden afgewezen, maar omdat CIBT de verkeerde persoon had gedagvaard.
4.7.
In het betreffende vonnis heeft de kantonrechter nog het volgende overwogen:

4.1. Overigens zou bij de omstandigheden die in het geding bekend geworden zijn, de vordering tegen vader [gedaagde] afgewezen worden.
4.2.
Uit het e-mailbericht in kwestie (van 15 februari 2018) mocht [gedaagde] sr in redelijkheid afleiden dat hij de opdracht pas als aanvaard mocht beschouwen als hij betaald zou hebben.
4.3.
Dat CIBT, op een verwachte betaling vooruitlopend, al een begin met uitvoering van de verwachte opdracht heeft gemaakt, doet aan de tekst van de e-mailbericht niet af.
4.8.
Deze overwegingen zijn ten overvloede gedaan. De kantonrechter heeft hiermee slechts jegens CIBT tot uitdrukking willen brengen dat bij exact dezelfde omstandigheden het instellen van de vordering tegen vader [gedaagde] geen zin heeft. Een dergelijke overweging bindt partijen noch derden. Artikel 236 Rv is niet van toepassing. Ook is geen sprake van een verkapt hoger beroep.
4.9.
Het voorgaande betekent ook dat CIBT geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt door [gedaagde] in deze procedure te betrekken. Ook zijn er geen omstandigheden die de kantonrechter beletten om de vordering inhoudelijk te beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling
Koop op afstand
4.10.
Niet in geschil is dat de vordering is gebaseerd op een koopovereenkomst op afstand met betrekking tot een zaak tussen een handelaar en een consument. Bij het sluiten van zo’n overeenkomst moet zijn voldaan aan de wettelijke (pre)contractuele informatieverplich-tingen van de artikelen 6:230m lid 1 BW en 6:230v BW. [gedaagde] voert in dat verband aan dat hem niet duidelijk is gemaakt dat de bestelling een betalingsverplichting inhield en dat hij niet is geïnformeerd over het ontbreken van het recht van ontbinding.
Was voldoende duidelijk dat de bestelling een betalingsverplichting inhield?
4.11.
Volgens [gedaagde] blijkt nergens uit blijkt dat het plaatsen van een bestelling voor een visumaanvraag ook een verplichting tot betaling inhoudt, zodat artikel 6:230v lid 3 BW aan de totstandkoming van de overeenkomst in de weg staat.
4.12.
In lid 3 van dit wetsartikel staat dat een handelaar zijn elektronische bestelproces zo moet inrichten dat de consument een aanbod niet kan aanvaarden dan nadat hem op niet voor misverstand vatbare wijze duidelijk is gemaakt dat de bestelling een betalingsverplichting inhoudt.
4.13.
Aan deze voorwaarde is voldaan. Uit de overgelegde printscreens (productie 1 bij dagvaarding) blijkt dat het bestelproces uit de volgende stappen bestaat: ‘Reizigersgegevens & Diensten’, ‘Aanbevolen verzend- & betaalmethodes’ en ‘Doornemen en verzenden’. Bij de laatste stap worden de ingevulde reisdata en reizigersgegevens, de afgenomen diensten en bemiddelingskosten en het factuuradres en de gewenste betaalmethode op een rij gezet. Voordat [gedaagde] zijn bestelling heeft geplaatst (met de knop ‘bestelling verzenden’) heeft hij heeft aangegeven dat hij via Ideal wenst te betalen, zodat hem op dat moment duidelijk moest zijn dat het plaatsen van de bestelling een betalingsverplichting jegens CIBT inhield.
Geïnformeerd over het ontbindingsrecht?
4.14.
In artikel 6:230m lid 1 BW staat dat voordat de consument gebonden is aan een overeenkomst op afstand de handelaar hem op duidelijke en begrijpelijke wijze informatie verstrekt over onder meer het al dan niet bestaan van een recht van ontbinding van de overeenkomst (sub h en k).
4.15.
Uit de overgelegde printscreens blijkt dat [gedaagde] in het bestelproces niet is geïnformeerd over het ontbindingsrecht. Het doel van artikel 6:230m lid 1 BW is om de consument de mogelijkheid te geven een weloverwogen besluit te nemen over zijn aankoop. Een verwijzing naar de informatie in de gebruiksvoorwaarden is, gelet op dit doel, in beginsel niet voldoende. [gedaagde] had in het bestelproces op duidelijke en begrijpelijke wijze langs die informatie moeten worden geleid. Daarbij komt dat de gebruiksvoorwaarden ook niet zo duidelijk zijn als CIBT stelt. Vastgesteld wordt dat het recht op ontbinding niet duidelijk zichtbaar in de voorwaarden aan de orde wordt gesteld, bijvoorbeeld door het gebruik van een kopje, zodat een consument hiernaar al expliciet op zoek moet zijn wil hij de informatie hierover in de gebruiksvoorwaarden kunnen vinden. Ook zijn de gebruikte bewoordingen niet zonder meer duidelijk. Eerst wordt vermeld dat een consument wellicht de mogelijkheid heeft om een order tijdens een afkoelingsperiode van 14 werkdagen te annuleren. Vervolgens wordt aangegeven dat vanwege de spoedeisende aard
pas(cursivering, kantonrechter) met de dienstverlening wordt gestart na betalingsakkoord en/of ontvangst van alle documenten. Omdat dit startmoment vóór afloop van de wettelijke afkoelingsperiode kan liggen, zo blijkt uit het vervolg, lijkt meer voor de hand te liggen om het woord ‘pas’ te vervangen door ‘al’. Tot slot staat pas in de laatste zin van deze alinea dat op visa de afkoelingsperiode en het annuleringsrecht niet van toepassing zijn.
4.16.
De conclusie is dat CIBT niet volledig aan de verplichtingen van artikel 6:230m lid 1 BW heeft voldaan. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat vanwege het gewenste beschermingsniveau van de consument de consequenties daarvan doeltreffend, afschrikwekkend en evenredig moeten zijn. Dit betekent dat de vordering niet zonder meer kan worden toegewezen, zelfs niet als voor het overige aan de voorwaarden voor toewijzing is voldaan. Daarvan zou immers een onjuist signaal uitgaan naar handelaren die wel volledig aan hun verplichtingen voldoen.
4.17.
Een algehele afwijzing van de vordering wordt niet als ‘evenredig’ aangemerkt, te meer omdat voor het leveren van een visum op grond van de wet geen herroepingsrecht bestaat (artikel 6:230p sub f onder 1o BW). Anderzijds moet in aanmerking worden genomen dat wanneer [gedaagde] in het bestelproces was geïnformeerd over het ontbreken van een recht op ontbinding er een kans was geweest dat [gedaagde] het bestelproces niet had afgerond. Die kans moet in de sanctie worden verdisconteerd. Een en ander geeft de kantonrechter aanleiding de hoofdsom gedeeltelijk toe te wijzen. Afwijzing van 50% van de hoofdsom acht de kantonrechter onder de gegeven omstandigheden een afschrikwekkende, evenredige sanctie en voor het bereiken van het gewenste beschermingsniveau doeltreffende sanctie als hiervoor bedoeld. Toegewezen wordt € 162,05 aan hoofdsom. De gevorderde vervallen rente wordt afgewezen, omdat dit is berekend over een te hoge hoofdsom. De rente wordt toegewezen over de toegewezen hoofdsom vanaf de datum van de dagvaarding.
4.18.
De hoogte van de buitengerechtelijke kosten wordt aan de toegewezen hoofdsom aangepast. Het meer gevorderde wordt afgewezen.
4.19.
Uit het voorgaande volgt al dat het beroep van [gedaagde] op vernietiging van de overeenkomst vanwege bedrog (waaronder ook oplichting wordt verstaan) of misbruik van omstandigheden niet wordt gehonoreerd. De overeenkomst is via een bestelling op internet tot stand gekomen. Dus zelfs als wordt aangenomen dat [gedaagde] in een hieraan voorafgaand telefoongesprek een andere prijs heeft doorgekregen, kan niet worden gesteld dat hij tot het aangaan van die overeenkomst is bewogen door, kort gezegd, een opzettelijk gedane onjuiste mededeling bij het plaatsen van die online bestelling. Van bedrog is dus geen sprake. Niet gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] door bijzondere omstandigheden is bewogen tot het aangaan van de overeenkomst, zodat misbruik van omstandigheden niet aan de orde is.
4.20.
[gedaagde] wordt als grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
(op de volgende pagina volgt de beslissing)

5.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan CIBT € 162,05 aan hoofdsom te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [gedaagde] om aan CIBT € 40,00 te betalen als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van CIBT vastgesteld op
€ 85,18 aan dagvaardingskosten, € 121,00 aan griffierecht en € 252,00 (3,5 punt) aan salaris gemachtigde (niet met btw belast);
wijst dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Godrie, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2020.