In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de voornaam van een transgender persoon. De verzoeker, die recentelijk een geslachtsverandering heeft ondergaan, verzoekt zijn voornaam te wijzigen van [naam] naar [voornaam B]. De verzoeker heeft aangegeven dat hij hinder ondervindt van zijn huidige voornaam, die vaak verkeerd wordt uitgesproken en gelezen, en dat hij op zijn werk wordt uitgelachen om de negatieve betekenis van zijn naam in een andere taal. De rechtbank heeft kennisgenomen van de procedure, waarin de verzoeker en zijn advocaat telefonisch zijn gehoord vanwege de coronamaatregelen. De rechtbank overweegt dat op basis van artikel 1:4 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek een wijziging van de voornaam kan worden gelast indien er een voldoende zwaarwichtig belang bestaat. De rechtbank concludeert dat het verzoek niet kan worden ingewilligd, omdat de verzoeker niet heeft aangetoond dat er sprake is van een voldoende zwaarwichtig belang. De rechtbank wijst erop dat het pesten om de naam pas recent is begonnen en dat de verzoeker zelf heeft nagedacht over zijn naamkeuze. De rechtbank stelt dat het algemeen belang bij naamconsistentie zwaarder weegt dan het persoonlijke belang van de verzoeker. Het verzoek wordt afgewezen.