ECLI:NL:RBOBR:2020:3177

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
01/994500-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in grootschalige beleggingsfraudezaak met betrekking tot schuldwitwassen

In deze zaak, die zich afspeelt in de context van een grootschalige beleggingsfraude, is de verdachte vrijgesproken van opzet- en schuldwitwassen. De verdachte, eigenaar van een sportschool, had een relatie met een medeverdachte en ontving geldbedragen op haar zakelijke en privérekeningen van gelieerde bankrekeningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de ontvangen gelden uit misdrijf afkomstig waren. De rechtbank overwoog dat de verdachte in een afhankelijkheidsrelatie verkeerde met de medeverdachte, die zich voordeed als een succesvolle zakenman. De verdachte was voornamelijk bezig met het runnen van haar sportschool en had geen reden om aan de herkomst van de gelden te twijfelen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de verdachte opzettelijk of schuldwitwassen had gepleegd. De officier van justitie had eerder een taakstraf geëist, maar de rechtbank oordeelde anders en sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten. De uitspraak vond plaats op 29 juni 2020, na een langdurig proces met meerdere zittingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: 01/994500-15
Strafrecht
Parketnummer: 01/994500-15
Datum uitspraak: 29 juni 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 november 2018, 3 juni 2019, 25 mei 2020, 26 mei 2020, 28 mei 2020 en 15 juni 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 5 september 2018.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 3 juni 2019 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
zij op één of meer tijdstip(pen), gelegen in of omstreeks de periode van 22 februari 2008 tot en met 13 november 2013 te Berlicum en/of Eindhoven en/of Veldhoven en/of Nistelrode en/of Veghel en/of Den Bosch, in elk geval in Nederland, en/of te Altea, in elk geval in Spanje,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
van één of meerdere voorwerpen, te weten:
één of meer geldbedragen van in totaal 401.622,06 euro (Zaaks Proces-verbaal 1 – artikel 420bis Wetboek van Strafrecht, p. 71), althans enig(e) geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld
en/of verborgen of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd(e) voorwerp(en) was en/of voornoemd(e) voorwerp(en) voorhanden had,
en/of
voornoemd(e) voorwerp(en) heeft/hebben verworven en/of heeft/hebben overgedragen en/of heeft/hebben omgezet en/of van voornoemd(e) gebruik heeft/hebben gemaakt,
door dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) te ontvangen op rekeningen waar zij, verdachte, de beschikking over had en/of rekeningen van bedrijven die gelieerd zijn aan haar, verdachte en/of haar mededader(s) en/of (vervolgens) die voorwerp(en)/geldbedrag(en) gedeeltelijk te gebruiken voor privé en/of andere doeleinden,
terwijl zij, verdachte, (telkens) wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven goed(eren) en/of geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Namens verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden wegens de forse overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank verwerpt dat verweer. Anders dan de raadsman heeft betoogd, leidt een overschrijding van de redelijke termijn volgens vaste rechtspraak niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Namens verdachte is daarnaast betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vervolging van schuldwitwassen nu dit feit is verjaard.
Daartoe is onder meer aangevoerd dat de verjaringstermijn voor schuldwitwassen 6 jaren is en dat ten aanzien van verdachte een daad van vervolging heeft plaatsgevonden bij dagvaarding in september 2018.
Dit verweer slaagt ten dele. Ingevolge artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht verjaart het recht tot strafvordering voor schuldwitwassen in zes jaren. Die termijn wordt echter op grond van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht gestuit door elke daad van vervolging, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. De rechtbank is van oordeel dat de doorzoeking ter aanhouding en inbeslagneming in de woning van [medeverdachte 1] op 27 augustus 2013 onder leiding van de rechter-commissaris de verjaring heeft gestuit, ook in de zaak van verdachte.
Na de stuiting van de verjaring vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Ingevolge het tweede lid van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht vervalt in dit geval evenwel het recht op vervolging, ook na stuiting van de verjaring, indien een periode van tweemaal zes jaar, derhalve twaalf jaar is verstreken vanaf de dag van de oorspronkelijke verjaringstermijn. Voor een deel van de tenlastegelegde pleegperiode geldt dat die termijn van twaalf jaar inmiddels is verstreken. De rechtbank verklaart de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk in de vervolging van schuldwitwassen voor zover dit betreft de periode vóór 29 juni 2008.
De officier van justitie kan voor het overige in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Inleiding.

Verdachte is een van de vier verdachten in een grootschalige beleggingsfraudezaak. Aan de drie medeverdachten wordt onder meer de oplichting van 26 investeerders verweten. De investeerders werden bewogen geld in te leggen onder de belofte van een maandelijkse uitkering van een hoog rendement en een gegarandeerde terugbetaling, na tien jaar van het ingelegde bedrag. Deze investeerders hadden (opgeteld) een bedrag van € 1.310.601,10 ingelegd waarvan aan hen een beperkt deel onder de naam “rendement” is uitgekeerd. In feite werden de maandelijkse uitkeringen direct uit de ingelegde gelden betaald. Van een rendement was geen sprake. Het door de investeerders bijeengebrachte geld is grotendeels aan andere zaken opgegaan.
Verdachte was eigenaar van [bedrijf 1] en had een relatie met [medeverdachte 2] . Aan zowel verdachte als aan [medeverdachte 2] wordt het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag verweten. Op de zakelijke bankrekeningen van [bedrijf 1] zijn in de tenlastegelegde periode geldbedragen van aan [medeverdachte 2] gelieerde bankrekeningen ontvangen tot in totaal een bedrag van € 431.398,55. Ook op de privérekening van verdachte zijn gelden ontvangen tot in totaal € 22.623,51.
De ontvangen gelden zijn met name aangewend voor huurkosten van [bedrijf 1] .

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft schuldwitwassen van een geldbedrag van € 401.622,06 wettig en overtuigend bewezen geacht en heeft de oplegging van een taakstraf gevorderd voor de duur van 240 uren.
In zijn schriftelijke requisitoir heeft de officier van justitie onderbouwd op welke gronden tot bewezenverklaring van schuldwitwassen dient worden besloten.
Kortgezegd houden die gronden het volgende in:
• er was geen grondslag voor de ontvangst van de gelden van [bedrijf 2] en de [familie medeverdachte 2] (verdachte en familieleden); geldleningsovereenkomsten zijn niet aangetroffen;
• de gelden die werden overgemaakt naar het [bedrijf 1] , zijn – direct of indirect – zonder bedrijfseconomische reden terechtgekomen bij verdachte;
• er is met dit geld niet geïnvesteerd in life settlements (zoals inleggers in [naam 1] en/of de [naam 2] is voorgehouden);
• [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij het ingelegde geld voor andere doeleinden heeft gebruikt, o.a. de sportschool;
• terwijl verdachte heeft verklaard dat zij door haar naïviteit en haar harde werken zichzelf nooit of in ieder geval onvoldoende heeft afgevraagd waar de forse sommen, die buiten de leden van [bedrijf 1] binnenkwamen, vandaan kwamen, heeft zij niettemin het geld ontvangen, gehouden, gebruikt en overgedragen;
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat verdachte op basis van de genoemde feiten en omstandigheden kan worden verweten dat zij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld uit misdrijf afkomstig was.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

Zoals ook de officier van justitie heeft geconcludeerd, heeft de verdediging vrijspraak bepleit van het witwassen in de opzet-variant nu verdachte niet wist dat het geld van misdrijf afkomstig was.
Namens verdachte is in de pleitnotities uitvoerig gemotiveerd dat verdachte in de ten laste gelegde periode evenmin redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld dat zij en/of haar bedrijf via haar toenmalige partner bij wijze van leningen ontving van misdrijf afkomstig is. Van grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid aan de zijde van verdachte is volgens de verdediging geen sprake geweest. De wetenschap die nu achteraf op basis van het dossier is verkregen, dient bij het oordeel over een bewezenverklaring te worden geëcarteerd.

Vrijspraak.

Evenals de officier van justitie en de verdediging acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte primair (witwassen in de opzet-variant) is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er ook onvoldoende bewijs is om te komen tot de conclusie dat verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het van [medeverdachte 2] ontvangen geld afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verdachte exploiteerde sinds 1992 een sportschool en leerde in 2000/2001 [medeverdachte 2] kennen met wie zij een affectieve relatie kreeg en met wie zij is gaan samenwonen.
[medeverdachte 2] presenteerde zich als een vermogende zakenman en bood verdachte aan haar te helpen bij de uitbreiding en verhuizing van de sportschool. [medeverdachte 2] heeft bewerkstelligd dat de sportschool werd ondergebracht in een besloten vennootschap, [bedrijf 1] , met 4 aandeelhouders waaronder verdachte maar ook de dochter van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft een duur pand gehuurd waar de sportschool naartoe is verhuisd in 2006. Verdachte was niet betrokken bij de onderhandelingen over dit pand en heeft de eigenaar/verhuurder van dit pand zelfs nooit gesproken. [medeverdachte 2] maakte ook zelf gebruik van het kantoorgedeelte van het pand. Hij hield hier kantoor en liet er ook anderen, waaronder de andere medeverdachten in de onderhavige procedure, kantoor houden. [medeverdachte 2] bepaalde hierbij of zij al dan niet huur dienden te betalen.
[medeverdachte 2] presenteerde zich zowel naar verdachte als naar buiten toe als verantwoordelijke voor (het pand van) de sportschool. Zelfs [naam] , de accountant van zowel verdachte als [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , bedrijven waarin [medeverdachte 2] feitelijk zeggenschap had, heeft verklaard dat hij in de veronderstelling was dat [medeverdachte 2] het voor het zeggen had bij de sportschool ( [bedrijf 1] ).
Verdachte was voornamelijk bezig om het hoofd boven water te houden door hard te werken, onder meer in de sportschool zelf.
Vanaf 2008 leed de sportschool verlies, onder meer vanwege de hoge huur, de kredietcrisis en de opkomende concurrentie. [medeverdachte 2] zorgde toen voor kapitaal. Dat gebeurde in de vorm van geldleningen aan de sportschool, zonder dat daar overeenkomsten aan ten grondslag lagen. Als verdachte vroeg waar dat geld van afkomstig was, zei [medeverdachte 2] dat hij ook geld verdiende, dat dat afkomstig was van de assurantiën of dat ze zich daar niet druk om hoefde te maken. Verdachte was ervan op de hoogte dat [medeverdachte 2] ook zaken deed in Spanje. In de ogen van verdachte was hij een succesvolle zakenman in wie zij het volste vertrouwen had.
Gelet op die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een situatie waarin verdachte in die mate is tekortgeschoten in een op haar rustende onderzoeksplicht dat er sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen. De rechtbank is niet van oordeel dat verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld uit misdrijf afkomstig was. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het haar ten laste gelegde.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
acht het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. W. Brouwer en mr. A.C. Palmboom, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 29 juni 2020.