ECLI:NL:RBOBR:2020:3062

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
C/01/341555 / FA RK 18-6118
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid rechtbank ten aanzien van hoofdverblijfplaats kind en behoefte kinderalimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind, [minderjarige A], vastgesteld bij de vrouw. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek tot echtscheiding, ondanks dat zij geen ouderschapsplan had overgelegd. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken om alsnog een ouderschapsplan op te stellen. De rechtbank heeft de behoefte van het kind vastgesteld op basis van de tabel kosten kinderen en heeft de man verplicht om een maandelijkse bijdrage van € 262,27 te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige A]. Daarnaast heeft de rechtbank de man verplicht om een bijdrage van € 1.751,00 per maand te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud. De rechtbank heeft ook de verrekening van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen geregeld, waarbij is bepaald dat de man de helft van de waarde van bepaalde vermogensbestanddelen aan de vrouw moet voldoen. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om aandelen over te dragen aan zijn vennootschap afgewezen, omdat de vennootschappen geen partij zijn in de echtscheidingsprocedure. De proceskosten zijn voor rekening van beide partijen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
locatie 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/341555 / FA RK 18-6118
Beschikking d.d. 17 april 2020 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [plaats] , [land 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. P.A. Schippers, gevestigd te 's-Hertogenbosch,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [plaats] , gemeente [X] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. C.L.M. Gommers, gevestigd te Breda.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 17 december 2018;
- het verweerschrift van de man, tevens zelfstandige verzoeken;
- het verweerschrift van vrouw op de zelfstandige verzoeken, tevens aanvullende
verzoeken;
- het verweerschrift van de man op de aanvullende verzoeken;
- de correspondentie, met name:
- een brief met bijlagen van mr. Schippers, gedateerd 10 januari 2019;
- een F9-formulier met bijlagen van mr. Schippers, gedateerd 16 januari 2019;
- een brief met bijlagen van mr. Gommers, gedateerd 13 januari 2020;
- een F9-formulier met bijlagen van mr. Schippers, gedateerd 13 januari 2020;
- een F9-formulier met bijlagen van mr. Schippers, gedateerd 21 januari 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • mr. P.A. Schippers, namens de vrouw;
  • de man, bijgestaan door mr. C.L.M. Gommers;
  • [naam] namens de raad voor de kinderbescherming;
  • [naam] , tolk voor de vrouw.
De vrouw is op de mondelinge behandeling met instemming van de man gehoord via een Skypeverbinding.
1.3.
De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling kennis genomen van:
- een brief met bijlagen d.d. 5 maart 2020 van mr. Gommers;
- een F9-formuler d.d. 5 maart 2020 van mr. Schippers.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [plaats] .
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige A] , geboren op
[datum] te [plaats] , [land 1] (hierna ook: [minderjarige A] ).
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
De vrouw is woonachtig in [land 1] . De man is woonachtig in Nederland. De laatste gewone verblijfplaats van partijen tezamen was gelegen in Nederland. Op grond van artikel 3, lid 1, sub a van de Verordening (EG) betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissing in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Verordening Brussel IIbis) is ten aanzien van de echtscheiding de rechtbank Oost-Brabant bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
2.3.3.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.3.4.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.3.5.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Op de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken dat zij alsnog zullen trachten om te komen tot een ouderschapsplan. Bij brief van 5 maart 2020 van de advocaat van de man is een ouderschapsplan overgelegd, waarin afspraken over het hoofdverblijf, een zorgregeling en een informatieregeling zijn opgenomen. Voldoende vast staat dat het verschil van inzicht tussen partijen over de kinderalimentatie te groot is, zodat de rechtbank daarover zal oordelen. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw kan worden ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
2.3.6.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
Verblijfplaats
2.4.1.
De vrouw heeft bij aanvullend verzoek verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige A] bij haar zal zijn.
2.4.2.
De man heeft aanvankelijk verweer gevoerd, maar heeft bij brief van 13 januari 2020 en op de mondelinge behandeling verklaard zich niet langer tegen het verzoek van de vrouw te verweren.
2.4.3.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Verordening Brussel IIbis is de Nederlandse rechter bevoegd van de verzoeken tot toevertrouwing van het kind en tot vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) kennis ten nemen indien:
  • ten minste één van de echtgenoten de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt, en
  • de bevoegdheid van de Nederlandse rechter uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten en door personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen is aanvaard op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.
De man heeft gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten is aanvaard op het tijdstip waarop de procedure aanhangig is gemaakt en vraagt de vrouw zich daarover nog uit te laten. De man heeft dit verweer niet ingetrokken.
2.4.4.
De rechtbank overweegt dat de vrouw weliswaar in haar verzoekschrift tot echtscheiding zich niet expliciet uitlaat over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige A] vast te stellen, maar in haar verzoek gericht tot de rechtbank om de hoofdverblijfplaats vast te stellen ligt besloten dat zij de bevoegdheid van de rechtbank daartoe aanvaardt. Bij verweerschrift op zelfstandige verzoeken tevens aanvullende verzoeken heeft zij er bovendien op gewezen dat het zowel in het belang van [minderjarige A] is als ook in het belang van de man als de Nederlandse rechter over het verzoek oordeelt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zij in het belang van de minderjarige bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.
2.4.5.
Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is, als de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen, Nederlands recht van toepassing op de verzoeken.
2.4.6.
Het verzoek
Uit het overgelegde ouderschapsplan en uit de ingekomen stukken blijkt dat partijen het er over eens zijn dat [minderjarige A] hoofdverblijf heeft bij de vrouw. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw, mede in het belang van [minderjarige A] , toewijzen.
2.5.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.5.1.
De man heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen op grond waarvan hij en [minderjarige A] gerechtigd zijn tot omgangscontacten met elkaar gedurende een aantal weken gelijk aan de schoolvakanties, althans een zorgregeling als de rechtbank in goede justitie juist acht, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat de vrouw nalaat aan de zorgregeling te voldoen.
2.5.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzocht om hetgeen in het concept ouderschapsplan is verwoord vast te stellen en het ouderschapsplan te hechten aan deze beschikking.
2.5.3.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
Voor wat betreft de bevoegdheid en het toepasselijk recht verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 2.4.3. tot en met 2.4.5. is overwogen.
2.5.4.
Het verzoek
Partijen zijn in het ouderschapsplan alsnog een zorgregeling overeengekomen. De rechtbank zal deze zorgregeling opnemen in deze beschikking door aanhechting van een gewaarmerkt afschrift van het ouderschapsplan aan deze beschikking.
2.5.5.
De man heeft zijn verzoek om een dwangsom aan de nakoming van de zorgregeling te verbinden niet ingetrokken. Nu partijen overeenstemming hebben over de zorgregeling ziet de rechtbank geen reden om een dwangsom te verbinden aan de zorgregeling. Dit verzoek van de man wordt afgewezen.
2.6.
Informatie- en consultatieregeling
2.6.1.
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw gehouden is om hem eenmaal per maand schriftelijk te informeren over de belangrijkste gebeurtenissen omtrent [minderjarige A] en aan hem maandelijks een recente foto van [minderjarige A] toe te sturen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere keer dat de vrouw nalaat aan deze informatieverplichting (of onderdelen daarvan) te voldoen.
2.6.2.
De vrouw heeft tegen het verzoek van de man geen expliciet verweer gevoerd. In het aanvankelijk door haar overgelegde concept ouderschapsplan heeft zij een informatieregeling opgenomen. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij verschillende malen foto’s en video’s heeft verstrekt aan de man, maar dat zij wel geblokkeerd is op Whats App. De vrouw vindt het delen van informatie over [minderjarige A] een verantwoordelijkheid voor beide ouders.
2.6.3.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
Voor wat betreft de bevoegdheid en het toepasselijk recht verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 2.4.3. tot en met 2.4.5. is overwogen.
2.6.4.
Het verzoek
Partijen zijn in het ouderschapsplan alsnog een informatieregeling overeengekomen. De rechtbank zal deze informatieregeling opnemen in deze beschikking door aanhechting van een gewaarmerkt afschrift van het ouderschapsplan aan deze beschikking.
2.6.5.
De man heeft zijn verzoek om een dwangsom aan de nakoming van de informatieregeling te verbinden niet ingetrokken. Nu partijen overeenstemming hebben over de informatieregeling ziet de rechtbank geen reden om een dwangsom te verbinden aan de informatieregeling. Dit verzoek van de man wordt afgewezen.
2.7.
Kinderalimentatie
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van [minderjarige A] vast te stellen van € 1.650,00 per maand. Zij stelt dat gelet op het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen behoefte bestaat aan deze onderhoudsbijdrage en stelt dat de man draagkracht heeft om deze onderhoudsbijdrage te voldoen.
2.7.2.
De man heeft verweer gevoerd. De man stelt primair dat hij door het gedrag van de vrouw geen onderhoudsbijdrage verschuldigd is. Daarnaast betwist de man de wijze waarop door de vrouw het netto besteedbaar inkomen wordt berekend. Ten slotte is de man van mening dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de verzochte onderhoudsbijdrage te voldoen mede omdat hij onderhoudsplichtig is voor een ander kind, [minderjarige B] (hierna ook: [minderjarige B] ).
2.7.3.
Om te komen tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage voor [minderjarige A] zal de rechtbank voor zover nodig de behoefte van [minderjarige A] , de behoefte van [minderjarige B] , de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw en de draagkracht van de nieuwe partner van de man beoordelen.
2.7.4.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
Op grond van artikel 3, lid 1, sub a van de Alimentatieverordening (nummer 4/2009 van de Raad van de Europese Unie 18 december 2009) is de Nederlandse rechter bevoegd om van het verzoek kennis te nemen, omdat verweerder in Nederland woonachtig is.
Op grond van artikel 10:116 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt het recht dat van toepassing is op verplichtingen tot levensonderhoud bepaald door het op 23 november 2007 te
’s-Gravenhage tot stand gekomen Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen. Op grond van artikel 4, lid 3, van het Protocol wordt Nederlands recht toegepast op het verzoek.
2.7.5.
Grievend gedrag
Op de mondelinge behandeling heeft de man zijn verweer dat hij vanwege het gedrag van de vrouw geen onderhoudsbijdrage voor [minderjarige A] hoeft te voldoen ingetrokken.
2.7.6.
Behoefte
Ten aanzien van de bepaling van de behoefte van [minderjarige A] bestaat tussen partijen een verschil van mening over de vraag of uit moet worden gegaan van de feitelijke behoefte van [minderjarige A] of van de tabel kosten kinderen en over de wijze waarop de behoefte moet worden berekend.
2.7.7.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat [minderjarige A] bij de vrouw in [land 1] verblijft geen reden is om af te wijken van de Nederlandse berekeningssystematiek, te meer daar partijen het er over eens zijn dat Nederlands recht op het verzoek van toepassing is. Dit betekent dat de rechtbank de behoefte van [minderjarige A] zal bepalen aan de hand van de tabel kosten kinderen behorende bij het rapport van de expertgroep alimentatienormen.
2.7.8.
Daarbij is van belang dat de man en de vrouw nooit in gezinsverband hebben samengewoond met [minderjarige A] . Partijen verschillen van mening over de uitleg van de zinsnede: “De behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengewoond (..)” zoals vermeld in genoemd rapport.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de ouders hebben samengewoond voor de geboorte van [minderjarige A] , zodat de netto besteedbare inkomens van beide partijen tezamen in aanmerking moeten worden genomen voor de bepaling van de behoefte.
De man is van mening dat het kind nooit in gezinsverband met de ouders heeft samengewoond, zodat het gemiddelde moet worden genomen van de behoefte berekend op basis van zijn inkomen en op basis van het inkomen van de vrouw.
De rechtbank overweegt dat uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte het welstandsniveau van het kind is zoals dat door het kind wordt ervaren vóór de verbreking van de relatie van de ouders. Dit welstandsniveau wordt primair bepaald door het inkomen van de beide ouders. Zo lang de ouders met elkaar in gezinsverband met het kind wonen is het uitgangspunt dat het inkomen van beide ouders bij elkaar wordt geteld voor de bepaling van de welstand. Indien het kind enkel in gezinsverband met één van de ouders woont geldt een andere maatstaf.
2.7.9.
De samenwoning van partijen is tijdens de zwangerschap van de vrouw verbroken, ongeveer zes maanden voor de geboorte van [minderjarige A] . Van een gezinsverband tussen beide ouders en [minderjarige A] is geen sprake geweest. Gesteld, noch gebleken is dat partijen voor de verbreking van de samenwoning gezamenlijk uitgaven hebben gedaan voor het ongeboren kind. De vrouw heeft stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij die kosten zelf heeft gemaakt zonder enige bijdrage van de man. Dat partijen voor de zwangerschap en een beperkt deel van de zwangerschap wel hebben samengewoond heeft naar het oordeel van de rechtbank in deze situatie dan ook geen invloed gehad op de welstand van het kind. De behoefte van [minderjarige A] moet worden berekend door de behoefte berekend op basis van het inkomen van de man en de behoefte berekend op basis van het inkomen van de vrouw te middelen.
2.7.10.
Vervolgens is tussen partijen in geschil van welk inkomen over welke jaren moet worden uitgegaan. De vrouw stelt dat het maandelijkse inkomen van de man moet worden verhoogd met de gemiddelde niet uitgekeerde winst over de jaren 2016 en 2017 van de onderneming [X BV] , waarvan de man directeur groot aandeelhouder (DGA) is. Indien de rechtbank de niet uitgekeerde winsten niet in aanmerking neemt stelt de vrouw dat bij het bepalen van de behoefte rekening moet worden gehouden met de stijging van de rekening courant tussen de man en zijn bedrijf, omdat deze stijging ten goede is gekomen aan de kosten van de huishouding.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. De man is van mening dat nu de winsten niet zijn uitgekeerd deze ook niet ten goede zijn gekomen aan de welstand van [minderjarige A] . De stijging van de rekening courant is volgens de man geheel te wijten aan het aflossen van hypothecaire lasten van onroerend goed dat hij in eigendom heeft, hetgeen ook niet leidt tot een verhoging van de welstand.
2.7.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of er aanleiding bestaat om ten aanzien van de man van een hoger inkomen uit te gaan dan het salaris dat hij uit zijn onderneming, [X BV] , ontving herhaalt de rechtbank wat zij hiervoor onder 2.7.8. heeft overwogen. De samenwoning tussen de ouders is in het begin van de zwangerschap van de vrouw verbroken en gesteld noch gebleken is dat partijen samen uitgaven hebben gedaan in het licht van de zwangerschap en de geboorte van [minderjarige A] . Bovendien erkent de vrouw dat de winsten niet uitgekeerd zijn en dus ook niet kunnen zijn besteed aan uitgaven van partijen. Onder deze omstandigheden kan bezwaarlijk worden aangenomen de niet uitgekeerde winsten van de onderneming op enig moment hebben kunnen leiden tot een hogere welstand van [minderjarige A] .
2.7.12.
Ten aanzien van de toename van de rekening courant is door de vrouw erkend dat er sprake was van hypothecaire lasten van onroerend goed, een aantal percelen grond, dat de man in eigendom heeft. Volgens de vrouw gaat het om investeringen, waarvan de lasten bij het uitgavenpatroon van het gezin hoorden. Door de man is de stelling van de vrouw gemotiveerd weersproken.
De rechtbank overweegt dat door de onttrekking van geld uit de onderneming van de man in de vorm van opnames in rekening courant een schuld van de man aan zijn onderneming ontstaat. Met de opnames in rekening courant wordt een betalingsverplichting van een andere schuld nagekomen. De man heeft onweersproken verklaard dat het onroerend goed dat hij in eigendom heeft geen rendement oplevert, omdat het nagenoeg onmogelijk is om de grond rendabel te maken vanwege de aanwezigheid van beschermde bomen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van inkomen dan wel daar mee gelijk te stellen geldstromen die de welstand van het gezin hebben vergroot. De opnames in rekening courant zijn niet aan het gezin ten goede gekomen, maar zijn gebruikt voor het nakomen van betalingsverplichtingen van een andere schuld.
2.7.13.
Voor zover de rechtbank bekend is, is door de man na de geboorte van [minderjarige A] geen onderhoudsbijdrage voldaan. Dit betekent dat [minderjarige A] vanaf zijn geboorte heeft geleefd conform het welvaartsniveau zoals hij dat bij de vrouw in [land 1] ervaart. In 2019 is voor de eerste maal een onderhoudsbijdrage verzocht en vastgesteld in het kader van een voorlopige voorziening. De rechtbank is van oordeel dat voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige A] dan ook de inkomsten van partijen over 2019 tot uitgangspunt moeten worden genomen.
2.7.14.
Het fiscaal loon van de man over 2019 bedroeg € 86.088,00, zo blijkt uit de door de man overgelegde jaaropgave 2019.
De rechtbank houdt daarnaast rekening met:
  • de fiscale tarieven 2019;
  • de algemene heffingskorting en de arbeidskorting voor zover de man daarop gelet op de hoogte van zijn inkomen aanspraak heeft;
  • de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, laag tarief.
Het netto besteedbare inkomen (NBI) van de man bedraagt op grond van het voorgaande
€ 4.023,00 per maand
.De berekening met kenmerk “ [NBI man] ” is aangehecht aan deze beschikking.
Op grond van de tabel kosten kinderen 2019 bedraagt de behoefte van [minderjarige A] bij een inkomen van netto € 4.023,00, € 533,45 per maand.
2.7.15.
De vrouw had ten tijde van de geboorte en over 2019 geen inkomen. De vraag of de vrouw zich een inkomen kan verwerven, moet worden beantwoord in het kader van de bepaling van haar draagkracht. Voor de bepaling van de behoefte zal de rechtbank aansluiten bij het laagste netto inkomen van de tabel kosten kinderen 2019. Bij een inkomen van
€ 1.000,00 netto of lager bedraagt de behoefte € 80,00 per maand.
2.7.16.
De gemiddelde behoefte van [minderjarige A] kan worden gesteld op € 533,45 + € 80,00 / 2 = € 306,73 per maand. Na indexering per 1 januari 2020 bedraagt die behoefte € 314,40 per maand.
2.7.17.
Behoefte [minderjarige B]
De stelling van de man dat de behoefte van [minderjarige B] € 698,00 per maand bedraagt is door de vrouw niet weersproken, zodat de rechtbank van dat bedrag uitgaat.
2.7.18.
Draagkracht van de man
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de navolgende financiële gegevens. Voor zover die gegevens in geschil zijn zal de rechtbank daarop gemotiveerd beslissen.
2.7.19.
Inkomen
In geschil is met welk in komen rekening moet worden gehouden. De vrouw stelt dat rekening moet worden gehouden met het gemiddelde salaris over de laatste drie jaren. De man is van mening dat rekening moet worden gehouden met zijn huidige salaris van
€ 5.930,48 bruto per maand.
2.7.20.
De rechtbank overweegt dat de man DGA is van [X BV] . Deze vennootschap nam tot en met 2018 voor 100% deel in de besloten vennootschappen [Y BV] en [Z BV] . [Y BV] is inmiddels verkocht aan derden. [Z BV] neemt voor 50% deel in de besloten vennootschap [K BV] .
Met betrekking tot deze ondernemingen zijn door de man de jaarrekeningen tot en met het jaar 2017 in het geding gebracht. De (voorlopige) jaarrekeningen 2018 en 2019 ontbreken. De stelling van de man dat de boekhouder uiterst voorzichtig te werk gaat omdat ook de vrouw cliënt is bij de boekhouder mag juist zijn, maar dit ontslaat de man niet van zijn verplichting om inzichtelijk te maken welk inkomen hij redelijkerwijs kan verdienen.
Dat een bedrag van € 5.930,48 bruto per maand een redelijk inkomen is wordt door de man niet inzichtelijk gemaakt.
De rechtbank neemt in aanmerking dat de man over 2018 een fiscaal loon heeft gehad van
€ 110.365,00 en over 2019 een fiscaal loon van € 86.088,00. Beide bedragen zijn op jaarbasis hoger dan indien rekening worden gehouden met het huidige salaris van de man. De stelling dat de man zijn inkomen heeft moeten verlagen, wordt door hem verder ook niet onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de resultaten van de ondernemingen van de man moet worden uitgegaan van een het gemiddelde inkomen van de man over 2018 en 2019, derhalve van een fiscaal loon van afgerond € 98.227,00 per jaar.
2.7.21.
De rechtbank houdt daarnaast rekening met:
  • de fiscale tarieven 2020;
  • de algemene heffingskorting en de arbeidskorting voor zover de man daarop gelet op de hoogte van zijn inkomen aanspraak heeft;
  • de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, laag tarief.
Het netto besteedbare inkomen van de man bedraagt op grond van het voorgaande
€ 4.569,00 per maand
.De berekening met kenmerk “ [NBI man] ” is aangehecht aan deze beschikking.
2.7.22.
Uit de door de man overgelegde draagkrachtberekening, noch uit hetgeen de man op de mondelinge behandeling is aangevoerd, blijkt dat in het kader van de kinderalimentatie met andere dan de forfaitaire lasten rekening hoeft te worden gehouden.
2.7.23.
Draagkrachtformule
Op grond van de draagkrachtformule 2020 heeft de man een draagkracht van:
70% (€ 4.569,00 – (0,3 x € 4.569,00 + € 975,00) = € 1.556,31 per maand.
2.7.24.
Draagkracht vrouw
Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van de navolgende financiële gegevens. Voor zover die gegevens in geschil zijn zal de rechtbank daarop gemotiveerde beslissen.
2.7.25.
Inkomen
De vrouw stelt dat zij vanwege ziekte, als gevolg van complicaties tijdens de zwangerschap, niet in staat is om werkzaamheden te verrichten. In [land 1] is volgens de vrouw sprake van een hoog werkloosheidspercentage en er zijn onvoldoende kansen voor haar op de arbeidsmarkt. Zij heeft weliswaar een juridische opleiding, maar is daarin nooit werkzaam geweest. Zij schat haar verdiencapaciteit op € 700,00 netto per maand.
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist en stelt dat de vrouw in staat moet zijn om inkomsten te verwerven.
2.7.26.
De vrouw heeft een aantal medische verklaringen in het geding gebracht, deels in de [E] taal zonder vertaling. Door de man is gesteld dat weliswaar sprake is van een medisch probleem, maar niet zodanig dat de vrouw in het geheel niet kan werken. De hersteltijd na de door de vrouw gestelde operatie is relatief kort, aldus de man. De vrouw heeft deze stellingen van de man niet gemotiveerd betwist.
Daarnaast heeft de vrouw geen inzicht verschaft in haar pogingen om werk te vinden. De vrouw heeft een goede opleiding en behoort naar eigen zeggen in [land 1] tot een rijke klasse. De vrouw heeft wel Nederlandse werkervaring als DGA van een eigen onderneming. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat het voor haar niet mogelijk is om inkomsten te verwerven. Dat betekent dat de rechtbank de vrouw in redelijkheid een verdiencapaciteit zal toerekenen. Daartoe zal de rechtbank aansluiting zoeken bij het Nederlandse minimumloon op basis van 32 uur per week.
Aannemelijk is dat de vrouw als DGA minimaal 40 uur per week werkzaam was. Op grond van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag bedraagt het minimumloon voor de vrouw bij een werkweek van 32 uur € 1.322,88 bruto per maand te vermeerderen met vakantietoeslag.
Op grond van dit inkomen heeft de vrouw een netto besteedbaar inkomen van € 1.318,00 per maand. Daarbij heeft de rechtbank geen rekening gehouden met een kindgebonden budget, noch met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, omdat de vrouw woonachtig is in [land 1] . De berekening met kenmerk “ [NBI vrouw] ” is aangehecht aan de beschikking.
2.7.27.
Draagkrachtformule
Op grond van de draagkrachtformule 2020 geldt bij een NBI lager dan € 1.401,00 per maand een vaste draagkracht van € 25,00 per maand.
2.7.28.
Draagkracht partner man
Het gestelde NBI van de partner van de man van € 1.552,00 per maand is door de vrouw niet weersproken, zodat daarmee rekening wordt gehouden.
Draagkrachtformule
2.7.29.
Op grond van de draagkrachtformule 2020 geldt bij een NBI tussen de € 1.510,00 en € 1.560,00 een vaste draagkracht van € 106 ,00 per maand voor de partner van de man.
2.7.30.
Verdeling draagkracht
De totale draagkracht van de man en de vrouw bedraagt € 1.581,31 (€ 1.556,31 + € 25,00).
Het eigen aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige A] bedraagt: € 1.556,31 /
€ 1.581,31 x € 314,40 = € 309,43.
2.7.31.
De man heeft na het voldoen van deze onderhoudsbijdrage nog voldoende draagkracht om in zijn aandeel in de behoefte van [minderjarige B] te voorzien. Dit aandeel is door de man gesteld op € 635,00 per maand en is door de vrouw niet weersproken. Een verdere berekening van de verdeling van de draagkracht tussen de man en zijn partner kan achterwege blijven.
2.7.32.
Zorgkorting
De man heeft in zijn berekening rekening gehouden met een zorgkorting van 15%. Door de vrouw is op de mondelinge behandeling ingestemd met een zorgkorting van 15%.
De zorgkorting bedraagt aldus 15% van € 314,40 is € 47,16 per maand.
2.7.33.
Conclusie kinderalimentatie
De rechtbank is van oordeel dat de man een onderhoudsbijdrage van € 262,27 (€ 309,43 -/-
€ 47,16) per maand dient te voldoen aan de vrouw voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige A] .
2.8.
Partneralimentatie
2.8.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man als bijdrage in haar levensonderhoud een bedrag van € 7.761,00 per maand dient te voldoen. Zij stelt dat op grond van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen tijdens de samenwoning behoefte bestaat aan deze onderhoudsbijdrage en dat de man draagkracht heeft om deze onderhoudsbijdrage te voldoen.
2.8.2.
De man heeft verweer gevoerd. Hij ij stelt primair dat door het gedrag van de vrouw, het plotselinge vertrek van de vrouw, het feit dat hij niet op de hoogte was van haar verblijfplaats, het feit dat hij niet op hoogte was van haar zwangerschap en het feit dat hij van derden heeft moeten horen dat hij vader was geworden, er geen lotsverbondenheid meer bestaat. Het gedrag van de vrouw is volgens de man zodanig grievend dat haar geen aanspraak op partneralimentatie meer toekomt.
Subsidiair betwist de man de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte en is de man van mening dat de vrouw volledig in haar behoefte moet kunnen voorzien, mede gelet op de lagere levensstandaard in [land 1] . Ten slotte stelt de man dat hij onvoldoende draagkracht heeft om een bedrag aan partneralimentatie te voldoen.
2.8.3.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
Op grond van artikel 3, lid 1, sub a van de Alimentatieverordening (nummer 4/2009 van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2009) is de Nederlandse rechter bevoegd om van het verzoek kennis te nemen, omdat verweerder in Nederland woonachtig is.
Op grond van artikel 10:116 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt het recht dat van toepassing is op verplichtingen tot levensonderhoud bepaald door het op 23 november 2007 te
’s-Gravenhage tot stand gekomen Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen. Artikel 3 van het Protocol bepaalt dat het recht van de Staat waar de onderhoudsgerechtigde woonplaats heeft van toepassing is op het verzoek.
De vrouw heeft zich op grond van artikel 5 van het Protocol verzet tegen de toepassing van artikel 3. Zij stelt dat het recht van de Staat van de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats, Nederland, van toepassing. De man heeft deze stelling niet weersproken, zodat Nederlands recht op het verzoek wordt toegepast.
2.8.4.
Grievend gedrag
Als meest ver strekkende verweer stelt de man dat de vrouw zich zodanig grievend heeft gedragen dat haar geen aanspraak op partneralimentatie meer toekomt. De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist en heeft aangegeven dat de man op de hoogte is geweest van haar vertrek en zwangerschap.
2.8.5.
De rechtbank overweegt dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsplicht rekening kan houden met omstandigheden van niet financiële aard. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één van de echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om een onderhoudsbijdrage te verlangen. Vaste jurisprudentie brengt met zich mee dat terughoudendheid moet worden betracht, omdat een beëindiging van de onderhoudsplicht definitief is. Bovendien kan het vervallen of het afnemen van de lotsverbondenheid geen grond zijn voor de beëindigingen van de onderhoudsplicht.
De vrouw heeft de door de man gestelde omstandigheden betwist en door haar is aangevoerd dat de man in het kader van de relatiebreuk ook haar eveneens dwars heeft gezeten. De vrouw heeft stukken in het geding gebracht die zien op contacten tussen haar en de man over haar vertrek naar [land 1] , haar zwangerschap en de relatieproblemen tussen partijen. De inhoud van deze stukken is door de man niet weersproken.
Vanwege de genoemde terughoudendheid is van belang dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties en gedragingen waarvan een echtgenoot zich beter had kunnen onthouden. Begrijpelijk is dat dit tot boosheid leidt bij de andere echtgenoot.
Op grond van het voorgaande zijn de door de man geschetste omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat deze ertoe kunnen leiden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen onderhoudsbijdrage verschuldigd is.
2.8.6.
Behoefte
De rechtbank stelt voorop dat bij de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. Het gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk dat door beiden werd verdiend, geeft een aanwijzing voor die welstand.
2.8.7.
Ten aanzien van het inkomen ten tijde van het huwelijk bestaat een verschil van mening tussen partijen of de winsten die zijn achtergebleven in de onderneming van de man mede bepalend zijn voor de welstand van partijen.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de winsten niet zijn uitgekeerd. Daardoor zijn die winsten ook niet besteed aan het gezin. Het enkel feit dat een onderneming een reserve heeft, betekent nog niet dat daarmee de welstand van partijen is vergroot. Het ligt op de weg van de vrouw, mede gelet op de stelling van de man dat de winsten niet uitgekeerd kunnen worden op grond van bedrijfseconomische omstandigheden, om te onderbouwen dat de reserves binnen de onderneming hebben geleid tot een hogere welstand van partijen. De vrouw heeft dat niet gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de in de onderneming aanwezige reserves geen welstand verhogende factor vormen.
2.8.8.
Vervolgens verschillen partijen van mening over de vraag of moet worden uitgegaan van de zogenaamde Hofnorm of van een behoeftelijstje.
De vrouw heeft aanvankelijk het standpunt ingenomen dat op grond van de Hofnorm zij een behoefte heeft van € 7.473,60 netto per maand. Dit bedrag is mede gebaseerd op de stelling dat rekening moet worden gehouden met de reserves binnen de onderneming en kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet tot uitgangspunt worden genomen.
Na verweer van de man tegen het toepassen van de Hofnorm heeft de vrouw haar behoefte inzichtelijk gemaakt op basis van haar huidige omstandigheden en stelt zij een behoefte van € 3.391,00 netto per maand.
Deze door de vrouw gestelde behoefte is op de mondelinge behandeling besproken. Namens de man zijn met name opmerkingen gemaakt over de woonlasten van de vrouw en haar vervoerskosten. De rechtbank overweegt dat de door de vrouw gestelde lasten zijn onderbouwd met stukken. Daarbij is niet alleen van belang wat haar huidige werkelijke kosten zijn, zoals de man tot uitgangspunt neemt. Van belang is ook of die kosten, ook al worden ze nog niet volledig gemaakt, gelet op de welstand van het huwelijk redelijk zijn. De man kan dan ook niet volstaan met een blote betwisting van de kosten, maar moet aantonen dat de kosten ook in het kader van de welstand van partijen ten tijde van de samenwoning niet redelijk zijn. Dit heeft de man niet gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bedrag van € 3.391,00 netto per maand in ieder geval tot uitgangspunt kan worden genomen.
2.8.9.
De rechtbank dient ten slotte nog in ogenschouw te nemen of de welstand ten tijde van het huwelijk dermate afwijkt van de huidige kosten van de vrouw dat er ruimte bestaat voor een correctie. Zonder rekening te houden met de reserves in de onderneming nemen beide partijen de inkomsten over 2017 tot uitgangspunt, te weten een fiscaal inkomen van
€ 72.348,00 per jaar voor ieder. Indien rekening wordt gehouden met de op de aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de fiscale tarieven 2017 levert dit een netto besteedbaar inkomen op van € 3.498,00 voor ieder, totaal dus € 6.996,00 per maand. Toepassing van de Hofnorm zou neerkomen op een bedrag van € 4.179,60 per maand. De rechtbank dient tevens rekening te houden met het feit dat de vrouw voor 2017, zoals zij zelf aangeeft, geen inkomen had en met het feit dat de man voor 2017 een lager inkomen had. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat noch door de vrouw, noch door de man bijzondere of uitzonderlijke lasten zijn gesteld waarmee rekening moet worden gehouden. Indien al deze omstandigheden tezamen worden meegewogen is de rechtbank van oordeel dat een behoefte op basis van het gemiddelde van € 3.391,00 netto per maand en
€ 4.179,60 netto per maand het meest redelijk en passend is. De behoefte van de vrouw komt daarmee op € 3.785,30 netto per maand.
2.8.10.
Tot slot dient de rechtbank nog te oordelen over het verzoek van de vrouw om op grond van artikel 843a Rv de man te gebieden – op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van € 25.000,00 – binnen een door de rechtbank te bepalen termijn de navolgende bescheiden aan de vrouw moet verstrekken:
  • de jaarstukken 2016 tot en met 2019 van [K BV] , [X BV] , [Z BV] en [Y BV] ;
  • de specificaties van het ondernemerssalaris 2016 tot en met 2018;
  • de aangiften inkomstenbelasting 2016 tot en met 2019;
  • de bankmutaties ter zake van alle uitgaven van partijen gezamenlijke en afzonderlijk ter zake van de kosten van huishouding gedurende het laatste jaar van de samenleving, te weten 1 mei 2017 tot en met 1 mei 2018;
  • de eindafrekening energie 2017 en 2018;
  • de hypothecaire overzichten 2017 en 2018;
  • de polissen risicoverzekering 2017 en 2018;
  • de polissen ziektekostenverzekering 2017 en 2018;
  • de overeenkomst met betrekking tot internet en televisie.
De vrouw stelt dat zij niet beschikt over de volledige inkomensgegevens van de man en geen toegang heeft tot de bankrekeningen waarvan de uitgaven voor de huishoudelijke kosten werden voldaan. Zij stelt deze gegevens nodig te hebben om de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk te kunnen afleiden.
De man heeft verklaard dat bepaalde bescheiden (nog) niet voorhanden zijn en is van mening dat de vrouw op dit moment haar behoefte al onvoldoende aantoont.
2.8.11.
Artikel 843a Rv stelt aan een vordering tot inzage of afschriften van bescheiden cumulatieve voorwaarden:
  • de verzoeker dient een rechtmatig belang te hebben bij de inzage of afgifte;
  • het moet bepaalde bescheiden betreffen;
  • het moet gaan om bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin verzoeker of zijn rechtsvoorganger partij zijn.
Daarnaast speelt artikel 843a, lid 4, Rv een belangrijke rol. Aan het verzoek hoeft niet te worden voldaan indien daarvoor gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
2.8.12.
De rechtbank overweegt dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de jaarstukken 2018 en 2019, en daarmee ook de aangiften inkomstenbelasting 2018 en 2019, niet gereed zijn, zodat hij daar geen inzage in kan geven. De specificaties van het ondernemerssalaris zijn overgelegd in de vorm van een jaaropgave. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen geen reden te zien om het salaris van de man te verhogen met niet uitgekeerde winsten. Ten aanzien van de hypothecaire overzichten heeft de rechtbank hiervoor al overwogen dat deze geen rol spelen bij de behoefte in die zin dat de rekening courant opnames niet tot het inkomen worden gerekend.
Ten aanzien van de overige gevorderde bescheiden heeft te gelden dat artikel 843a Rv niet de mogelijkheid biedt tot het opvragen van stukken omdat de vrouw slechts een vermoeden heeft dat zij steun kunnen bieden aan haar stellingen. De vrouw dient concreet te stellen welke bestanddelen zij tot haar behoefte rekent en de hoogte daarvan concreet aan te geven dan wel een inschatting daarvan te maken. Ten aanzien van de energielasten, de risicoverzekeringen, de ziektekostenverzekeringen en de kosten van TV en internet valt niet in te zien waarom de vrouw geen inschatting kan maken van de omvang en aard van die lasten die bij haar bij haar passen nu de tarieven daarvan vrij toegankelijk zijn
Ten aanzien van de bankrekeningen had het op de weg van de vrouw gelegen aan te geven welke onderbouwing ten behoeve van welke behoeftepost zij uit de afschriften wil afleiden, zodat dit deel van de vordering onvoldoende bepaald is.
De rechtbank heeft hiervoor op basis van alle aanwezige stukken een reële inschatting kunnen maken van de behoefte van vrouw, zowel uitgaande van de inkomsten tijdens de samenwoning, de lasten tijdens de samenwoning en de reële kosten van levensonderhoud die de vrouw nu heeft. Ook zonder de gevraagde bescheiden is naar het oordeel van de rechtbank
een behoorlijke rechtsbedeling mogelijk en gewaarborgd.
2.8.13.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
2.8.14.
Behoeftigheid
Ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor
onder 2.7.25 en 2.7.26. is overwogen. De rechtbank houdt rekening met een verdiencapaciteit van de vrouw van netto € 1.318,00 per maand. Dit betekent dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 3.785,3000 -/- € 1.316,00 is € 2.469,30 netto per maand.
2.8.15.
Draagkracht man
Voor wat betreft het inkomen van de man verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 2.7.19 tot en met 2.7.22. is overwogen en geoordeeld.
2.8.16.
Lasten man
Normbedrag
De rechtbank houdt rekening met het normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaand op grond van de Participatiewet van € 1.052,00 per maand.
Huurlast
De huurlast van de man, € 450,00 per maand, is niet weersproken zodat daarmee rekening wordt gehouden. In mindering strekt de gemiddelde basishuur van € 230,00 per maand.
Ziektekosten
De ziektekosten van de man, een ziektekostenpremie van € 146,00 per maand en een eigen risico van € 32,00 per maand, zijn niet weersproken zodat daarmee rekening wordt gehouden. In mindering strekt het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet van € 33,00 per maand.
Aflossing schulden
In geschil is of rekening moet worden gehouden met de door de man gestelde aflossing van schulden en verschuldigde hypotheekrente. Deze lasten hebben betrekking op de hypothecaire lasten die samenhangen met de eigendom van de man van een aantal percelen grond. Het betreft een bedrag van € 705,00 per maand aflossing en een bedrag van
€ 2.158,00 per maand rente.
De rechtbank overweegt dat bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met de aanwezigheid van een betalingsverplichting voor schulden. Dat betekent echter niet dat de rechtbank zonder meer gestelde aflossingen en rentebetalingen in mindering moet brengen op de draagkracht. Indien geen of ten delen rekening wordt gehouden met aflossingen en rente, heeft de rechter een motiveringsplicht.
De betreffende aflossing en rentebetaling berust op een schuld die fiscaal gezien een schuld is in de zin van box 3 van de inkomstenbelasting, omdat het onroerend goed waarop de schuld betrekking heeft ook in box 3 van de inkomstenbelasting valt. Vast staat dat dit onroerend goed geen werkelijk rendement oplevert. Daarnaast staat vast dat de man het onroerend goed zal verkopen. Ten slotte staat vast dat de man de noodzakelijke aflossing en rentebetaling hoofdzakelijk voldoet via opnames in rekening courant.
Op grond van al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat met de betreffende lasten geen rekening kan worden gehouden.
Overige kosten
De man stelt dat hij en bedrag van € 223,00 per maand voldoet wegens eigenaarslasten die betrekking hebben op de percelen grond en een premie van € 1.075,00 per maand voor een premie van een kapitaalverzekering [maatschappij] verbonden aan een hypothecaire geldlening.
De vrouw heeft gesteld dat de eigenaarslasten niet zijn onderbouwd en dat de polis [maatschappij] kan worden gezien als vermogensopbouw.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen staat vast dat de man de percelen grond zal gaan verkopen. Dit betekent dat de lasten die samenhangen met de eigendom van deze grond en de verzekeringspremie komen te vervallen. De rechtbank houdt geen rekening met deze kosten.
Kosten kinderen
De rechtbank houdt rekening met de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige A] van € 309,43 (inclusief zorgkorting) per maand en met een bedrag van € 635,00 per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige B] .
2.8.17.
Conclusie partneralimentatie
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man in staat moet worden geacht om met een bedrag van € 1.751,00 per maand bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, waarbij rekening is gehouden met de aftrek van de bijdrage in levenshoud in fiscale zin. De berekening met kenmerk [kenmerk] ” is aangehecht aan de beschikking.
2.9.
Afwikkeling huwelijkse vooraarden
2.9.1.
Partijen zijn voorafgaande aan hun huwelijk bij notariële akte van 10 maart 2016 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Op grond van artikel 1 van huwelijkse voorwaarden zijn partijen met uitsluiting van een gemeenschap van goederen gehuwd. Op grond van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden vindt in geval van een ontbinding van het huwelijk door echtscheiding een verrekening plaats zodanig dat ieder gerechtigd is tot een waarde waartoe zij gerechtigd zouden zijn indien er sprake zou zijn van een gemeenschap van goederen.
Van verrekening is uitgesloten het ondernemingsvermogen en hetgeen is verkregen krachtens erfrecht, schenking of een verblijvensbeding.
2.9.2.
De man heeft primair verzocht voor recht te verklaren dat hij uit hoofde van het finaal verrekenbeding niet met de vrouw hoeft te verrekenen, omdat sprake is van een negatief vermogen zoals overeengekomen door partijen in artikel 10, lid 6, sub b van de huwelijkse voorwaarden.
Subsidiair heeft de man verzocht om een deskundige te benoemen ter vaststelling van de waarde van de onroerende zaken van de man, waarbij de kosten van de deskundige voor rekening van beide partijen komen. Tevens heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw uit hoofde van het finaal verrekenbeding de waarde van haar appartement in [land 1] met de man moet verrekenen, althans een deskundige te benoemen ter vaststelling van de waarde van het appartement, waarbij de kosten van de deskundige voor rekening van beide partijen komen.
Ten slotte heeft de man verzocht te bepalen om de aandelen die de vrouw indirect houdt in [K BV] toe te delen aan de man, althans te bepalen dat de vrouw in haar hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder in [L BV] gehouden is haar medewerking te verlenen aan overdracht van deze aandelen aan de man, althans aan
[X BV] , tegen een waarde die wordt vastgesteld door een door de rechtbank te benoemen deskundige en daarbij te bepalen dat de kosten van die deskundige voor rekening van beide partijen komen.
2.9.3.
De vrouw heeft verzocht partijen te gebieden over te gaan tot verdeling en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Zij stelt dat zij niet is staat is om stellingen in te nemen ten aanzien van de verrekening bij gebrek aan relevante gegevens.
2.9.4.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.9.5.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing, omdat het inleidende verzoekschrift is ingediend voor 29 januari 2019.
2.9.6.
Nu partijen een volgens dit verdrag geldige keuze hebben uitgebracht voor het Nederlands recht, is dat recht van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
2.9.7.
Peildatum
Partijen zijn het er over een dat als peildatum voor de bepaling van de waarde die uitgangspunt is bij de verrekening de datum 13 december 2018 heeft te gelden.
2.9.8.
Vermogensbestanddelen
Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen partijen op de mondelinge behandeling hebben gesteld omvat de verrekening de navolgende vermogensbestanddelen:
  • een perceel grond gelegen aan de [adres] te [plaats] , bezwaard met een hypothecaire geldlening [bank] nummer [rekeningnummer] lening deel [g] ;
  • de rechten op een kapitaalverzekering [maatschappij] polisnummer [polisnummer] (voorheen [maatschappij] polisnummer [polisnummer] ), verbonden aan de hypothecaire geldlening met lening deel [g] ;
  • een perceel grond gelegen aan de [adres] te [plaats] , bezwaard met een hypothecaire geldlening [naam] nummer [polisnummer] waarop in mindering strekt een bouwdepot groot € 259.624,00;
  • een perceel grond gelegen aan de [adres] te [plaats] , bezwaard met een hypothecaire geldlening [bank] nummer [polisnummer] lening deel [h] ;
  • een perceel grond gelegen aan ’ [adres] te [plaats] ;
  • een aandeel van de man van één vierde in een vakantiehuisje in [land 2] ;
  • een appartement van de vrouw in [land 1] ;
  • een auto, merk Audi, met kenteken [kenteken] van de vrouw;
  • een auto van de man;
  • de saldi op bankrekeningen;
  • de inboedel;
  • een rekening courantschuld bij [X BV] .
2.9.9.
De rechtbank merkt op dat van een verdeling, zoals de vrouw stelt, geen sprake kan zijn. De rechtbank is niet gebleken van eenvoudige gemeenschappen als bedoeld in artikel 3:166 BW. In het kader van de huwelijkse voorwaarden is alleen de waarde van de vermogensbestanddelen van belang, welke waarde moet worden verrekend.
Voorts merkt de rechtbank op dat, nu de waarde van verschillende bestanddelen niet kan worden vastgesteld de rechtbank op voorhand geen oordeel kan geven op de vraag of bij één van partijen sprake is van een negatief vermogen op grond waarvan conform artikel 10, lid 6 van de huwelijkse voorwaarden geen verrekening hoeft plaats te vinden.
2.9.10.
Perceel grond gelegen aan de [adres] te [plaats]
De man is eigenaar van een perceel grond gelegen aan de [adres] te [plaats] , bezwaard met een hypothecaire geldlening [bank] nummer [rekeningnummer] lening deel [g] . Aan de hypothecaire geldlening is een kapitaalverzekering [maatschappij] polisnummer [polisnummer] (voorheen [maatschappij] polisnummer [polisnummer] ) verbonden.
Partijen zijn op de mondelinge behandeling overeengekomen dat zij gezamenlijk binnen drie weken een opdracht zullen verstrekken aan [T] Makelaars, met vestigingen in [plaats] , [plaats] en [plaats] , om het perceel grond per peildatum te waarderen.
Partijen dienen de waarde van de kapitaalverzekering [maatschappij] per 13 december 2018 op te vragen bij de verzekeraar.
De rechtbank is van oordeel dat de door de makelaar vastgestelde waarde per peildatum verminderd met het saldo van de hypothecaire geldlening per peildatum en verminderd met de taxatiekosten en vermeerderd met de waarde van de kapitaalverzekering [maatschappij] per peildatum het uitgangspunt vormt voor de verrekening, zodat de man de helft van dat saldo dient te voldoen aan de vrouw.
2.9.11.
Perceel grond gelegen aan de [adres] te [plaats]
De man is eigenaar van een perceel grond gelegen aan de [adres] te [plaats] , bezwaard met een hypothecaire geldlening [naam] nummer [polisnummer] waarop in mindering strekt een bouwdepot groot € 259.624,00.
Partijen zijn op de mondelinge behandeling overeengekomen dat zij gezamenlijk binnen drie weken een opdracht zullen verstrekken aan [T] Makelaars, met vestigingen in [plaats] , [plaats] en [plaats] , om het perceel grond per peildatum te waarderen.
Bij de waardering zal de makelaar rekening moeten houden met het feit dat op het perceel grond beschermde bomen aanwezig zijn, zoals door de man gesteld, en welke invloed dit op de waarde heeft.
De door de makelaar vastgestelde waarde per peildatum verminderd met het saldo van de hypothecaire geldlening na aftrek van de waarde van het bouwdepot, zodat de man de helft van dat saldo aan de vrouw moet voldoen.
2.9.12.
Perceel grond gelegen aan de [adres] te [plaats]
De man is eigenaar van een perceel grond gelegen aan de [adres] te [plaats] , bezwaard met een hypothecaire geldlening [bank] nummer [polisnummer] lening deel [h] .
Partijen zijn op de mondelinge behandeling overeengekomen dat zij gezamenlijk binnen drie weken een opdracht zullen verstrekken aan [T] Makelaars, met vestigingen in [plaats] , [plaats] en [plaats] , om het perceel grond per peildatum te waarderen.
Bij de waardering zal de makelaar rekening moeten houden met het feit dat op het perceel grond beschermde bomen aanwezig zijn, zoals door de man gesteld, en welke invloed dit op de waarde heeft.
De rechtbank is van oordeel dat de door de makelaar vastgestelde waarde per peildatum verminderd met het saldo van de hypothecaire geldlening per peildatum en verminderd met de taxatiekosten het uitgangspunt vormt voor de verrekening, zodat de man de helft van dat saldo aan de vrouw moet voldoen.
2.9.13.
Perceel grond gelegen aan ’ [adres] te [plaats] .
De man is eigenaar van een perceel grond gelegen aan ’ [adres] te [plaats] .
Partijen zijn op de mondelinge behandeling overeengekomen dat zij gezamenlijk binnen drie weken een opdracht zullen verstrekken aan [T] Makelaars, met vestigingen in [plaats] , [plaats] en [plaats] , om het perceel grond per peildatum te waarderen.
De door de makelaar vastgestelde waarde verminderd met de taxatiekosten vormt het uitgangspunt voor de verrekening, zodat de man de helft van dat saldo aan de vrouw moet voldoen.
2.9.14.
Aandeel in een vakantiehuisje in [land 2]
De man heeft één vierde aandeel in de eigendomsrechten van een vakantiehuisje in [land 2] . De locatie van dat vakantiehuisje is bij de rechtbank niet bekend.
De rechtbank is van oordeel dat de waarde van het vakantiehuisje per 13 december 2018 zal moeten worden bepaald. Indien partijen daar in onderling overleg niet uitkomen zal een taxatie moeten volgen.
De rechtbank is van oordeel dat één vierde deel van de waarde, eventueel verminderd met de taxatiekosten, het uitgangspunt vormt voor de voor de verrekening, zodat de man de helft van dat bedrag aan de vrouw moet voldoen.
2.9.15.
Appartement van de vrouw in [land 1]
Tussen partijen is in geschil of de waarde van een appartement in [land 1] in eigendom van de vrouw onderdeel uitmaakt van de verrekening.
De vrouw stel dat sprake is van een schenking, zodat geen verrekening hoeft plaats te vinden. De man is van mening dat de door de vrouw overgelegde notariële akte onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van een schenking.
2.9.16.
De rechtbank overweegt dat als komt vast te staan dat de vrouw het appartement door schenking in eigendom heeft verkregen, dit appartement op grond van artikel 10, lid 1, sub a, van de huwelijkse voorwaarden is uitgezonderd van verrekening.
Door de vrouw is als bewijs voor haar stelling een notariële akte overgelegd.
Zoals hiervoor is overwogen is op de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden Nederlands recht van toepassing. Op grond van artikel 156 Rv is een notariële akte een authentieke akte die op grond van artikel 157 Rv dwingend bewijs oplevert van hetgeen in die akte is verklaard door de notaris. In dit geval is sprake van een buitenlandse authentieke akte. Anders dan de vrouw aanvoert levert een in het buitenland opgestelde authentieke akte niet automatisch dwingend bewijs op, nu de executoriale kracht van een authentieke akte is voorbehouden aan akten die verbonden zijn aan de Nederlandse rechtssfeer.
Dit neemt niet weg dat aan een buitenlandse notariële akte wel bewijskracht kan toekomen. Daartoe is van belang of er twijfel aanwezig is over de juistheid van de Colombiaanse notariële akte. De enkele stelling van de man dat in de notariële akte alleen maar de verklaring van de vader van de vrouw is opgenomen is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan de akte bewijskracht te onthouden. Daarbij komt dat naar Nederlands recht op grond van artikel 1:134 BW een uitsluitingsclausule in beginsel vormvrij is.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw heeft aangetoond dat zij het appartement door schenking in eigendom heeft verkregen, zodat het appartement van de vrouw geen onderdeel uitmaakt van het te verrekenen vermogen.
2.9.17.
Auto, merk Audi met kenteken [kenteken] van de vrouw
Op de mondelinge behandeling hebben partijen er mee ingestemd om in het kader van de verrekening van de auto uit te gaan van een waarde van € 7.500,00 van de auto. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw aan de man een bedrag van € 3.750,00 moet voldoen.
2.9.18.
Auto van de man
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de man op de peildatum geen auto in eigendom had, zodat daar in het kader van de verrekening geen rekening mee hoeft te worden gehouden.
2.9.19.
Bankrekeningen
De rechtbank is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde op de mondelinge behandeling gebleken dat sprake is van één bankrekening bij de [bank] bank met nummer [rekeningnummer] op naam van de man waarmee in het kader van de verrekening rekening moet worden gehouden.
De man heeft op de mondelinge behandeling onbetwist gesteld dat omstreeks de peildatum het saldo € 2.100,00 bedroeg. Met dit saldo dient in het kader van de verrekening rekening te worden gehouden. De rechtbank is van oordeel dat de man de helft van dit saldo, € 1.050,00, aan de vrouw moet voldoen.
2.9.20.
Rekening-courant schuld
Tussen partijen is niet in geschil dat de man een rekening courant verhouding heeft met de onderneming waarvan hij DGA is, [X BV] . Nu partijen zijn overeengekomen dat zij met elkaar verrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd komt betekenis toe aan het saldo van de schuld van de man aan zijn vennootschap.
De rechtbank is niet op de hoogte gebracht van het saldo van deze schuld per peildatum.
Dit neemt niet weg dat het saldo van deze schuld per peildatum in de verrekening moet worden betrokken. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw de helft van het saldo van de rekening courant per peildatum aan de man dient te voldoen.
2.9.21.
Conclusie verrekening
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden moet plaatsvinden zoals hiervoor onder 2.9.10. tot en met 2.9.14. en 2.9.17., 2.9.19. en 2.9.20. is overwogen en geoordeeld, met dien verstande dat op grond van artikel 10, lid 6, sub b van de huwelijkse voorwaarden geen verrekening plaatsvindt indien het vermogen van één van de echtgenoten op grond van de in genoemde alinea’s bepaalde saldo’s negatief is. Partijen dienen deze berekening zelf te maken.
2.10.
Verdeling aandelen [K BV] BV
2.10.1.
Vast staat dat de aandelen [K BV] BV voor 50% in eigendom toebehoren aan [Z BV] en voor 50% in eigendom toebehoren aan [L BV] . De aandelen [K BV] behoren niet in eigendom toe aan de man en de vrouw in privé maar aan de besloten vennootschap waarvan zijn DGA zijn.
2.10.2.
De vordering van de man strekt er toe dat de besloten vennootschap [L BV] de aandelen [K BV] BV die zij in eigendom heeft dient over te dragen aan de besloten vennootschap [Z BV] .
De besloten vennootschappen zijn echter geen partij in de echtscheidingsprocedure tussen de man en de vrouw. Dat de vrouw en de man partij zijn in de echtscheidingsprocedure en DGA zijn van de vennootschappen, betekent niet dat de rechtbank nevenvoorzieningen kan treffen tussen de beide vennootschappen, noch daargelaten of er sprake is van een rechtsgrond op grond waarvan [L BV] kan worden verplicht om de aandelen over te dragen aan [Z BV] .
De rechtbank verklaard de man niet ontvankelijk is zijn verzoek tot toedeling van de aandelen [K BV] BV.
2.11.
Proceskosten
2.11.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [datum] ;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige A] , geboren op [datum] te [plaats] , [land 1] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.3.
neemt de door partijen onderling overeengekomen regeling in zake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de informatieregeling zoals opgenomen in het ouderschapsplan op in deze beschikking door aanhechting van een gewaarmerkt afschrift van het ouderschapsplan aan deze beschikking;
3.4.
bepaalt dat de man € 262,27 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige A] , geboren op [datum] te [plaats] , [land 1] , met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5.
bepaalt dat de man € 1.751,00 per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
gelast de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 2.9.10. tot en met 2.9.14. en 2.9.17., 2.9.19. en 2.9.20. is geoordeeld, met dien verstande dat op grond van artikel 10, lid 6, sub b van de huwelijkse voorwaarden geen verrekening plaatsvindt indien het vermogen van één van de echtgenoten op grond van de in genoemde rechtsoverwegingen bepaalde saldo’s negatief is;
3.7.
verklaart de man niet ontvankelijk in zijn verzoek tot toedeling van de aandelen [K BV] BV;
3.8.
verklaart deze beslissing, behoudens ten aanzien van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.10.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.E. Roll, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 17 april 2020.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..