Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 15 januari 2020
- de aanvullende producties (producties 9 en 10) van de zijde van [eiseres]
- het proces-verbaal van comparitie van 6 mei 2020.
2.De feiten
“lening”gebruikt. Het ging om de volgende bedragen:
3.Het geschil
4.De beoordeling
Verjaring
“lening”aan [bedrijf 1] gedaan zijn.
“lening”zijn verricht, is op zichzelf onvoldoende om aan te kunnen nemen dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening. Daarnaast is hetgeen dat door [gedaagde] is aangevoerd onvoldoende om aan te kunnen nemen dat er geen sprake is van een overeenkomst van geldlening maar van een aanbetaling. Dit onder meer gelet op de stelling van [eiseres] ter zitting dat de waarde van de aandelen van [bedrijf 2] op dat moment niet meer dan € 1,00 was en de waarde van [bedrijf 2] in de publicatiestukken wordt gevormd door de aandelen [bedrijf 3] die op 15 december 2010 zijn verkregen.
5.De beslissing
1 juli 2020voor uitlating door [eiseres] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden augustus tot en met november 2020 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,