ECLI:NL:RBOBR:2020:3002

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
350709 HA ZA 19-629
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening en verjaringseisen in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft eiseres, een besloten vennootschap, een vordering ingesteld tegen gedaagde, eveneens een besloten vennootschap, met betrekking tot de terugbetaling van een geldlening. De eiseres stelt dat in 2008 een geldlening van in totaal € 40.000,00 is verstrekt aan de gedaagde, die destijds bekend stond als [bedrijf 1] B.V. Gedaagde betwist de geldlening en voert aan dat de betalingen moeten worden gezien als een aanbetaling voor aandelen in een andere vennootschap, [bedrijf 2]. De rechtbank heeft de partijen gevraagd om bewijs te leveren van hun stellingen, waarbij eiseres moet aantonen dat er daadwerkelijk een geldleningsovereenkomst is gesloten. De rechtbank heeft ook de verjaring van de vordering besproken, waarbij gedaagde aanvoert dat de vordering verjaard is, maar de rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn pas begint te lopen vanaf het moment van opeising van de lening. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en zal opnieuw op de rol komen voor uitlating door eiseres over de wijze van bewijsvoering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/350709 / HA ZA 19-629
Vonnis van 17 juni 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. H.J.M. Smelt te Eindhoven,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G. te Biesebeek te Helmond.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 januari 2020
  • de aanvullende producties (producties 9 en 10) van de zijde van [eiseres]
  • het proces-verbaal van comparitie van 6 mei 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is een onderneming die zich bezighoudt met holding-, financieringsactiviteiten en het optreden als bestuurder van andere vennootschappen.
2.2.
[gedaagde] is een financiële holding. [gedaagde] heette voorheen [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). Op 6 juni 2011 heeft er een naamswijziging plaatsgevonden en is de statutaire naam gewijzigd in [gedaagde] B.V.
2.3.
In 2008 heeft [eiseres] drie keer een geldbedrag overgemaakt naar [bedrijf 1] op bankrekeningnummer 11.14.17.980. [eiseres] heeft bij alle drie de overboekingen de omschrijving
“lening”gebruikt. Het ging om de volgende bedragen:
 € 15.000,00 € 15.000,00 op 25 maart 2008;
 € 15.000,00 € 20.000,00 op 28 mei 2008;
 € 15.000,00 € 5.000,00 op 18 juni 2008.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, bij vonnis zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] te veroordelen aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 40.000,00 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf het moment dat de bedragen ter leen zijn verstrekt, althans subsidiair met de wettelijke rente vanaf de data dat de bedragen ter leen zijn verstrekt, althans meer subsidiair van de dag dat de eerste sommatiebrief is verstuurd, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde] te veroordelen aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 6.000,00, althans € 1.500,00, althans
€ 1.175,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag ter zake de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, althans vanaf de dag van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
3. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiseres] legt hier, kort samengevat, het volgende aan ten grondslag. De bedragen zijn in 2008 als geldlening aan [bedrijf 1] verstrekt. [eiseres] heeft de lening diverse keren bij [gedaagde] opgeëist. Ondanks diverse aanmaningen en sommaties is [gedaagde] nalatig met het terugbetalen van de geleende bedragen. Omdat er tussen partijen sprake is van een handelsrelatie is [gedaagde] de wettelijke handelsrente verschuldigd vanaf de data dat de bedragen ter leen zijn verstrekt. Tevens is [gedaagde] buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] voert, kort samengevat, het volgende verweer. Er is geen sprake van een geldlening uit hoofde waarvan [gedaagde] over zou moeten gaan tot terugbetaling van de genoemde bedragen. De directeur van [eiseres] , [directeur eiseres] (hierna: [directeur eiseres] ) wilde in 2008 via [eiseres] een economisch belang in de nieuw op te richten vennootschap [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) verkrijgen. In het kader daarvan is het geld beschikbaar gesteld zodat bijvoorbeeld inventaris gekocht kon worden, een huurovereenkomst aangegaan kon worden en een huisstijl ontwikkeld kon worden. Op 15 december 2010 heeft [bedrijf 1] 50% van haar aandelen in [bedrijf 2] overgedragen aan [eiseres] voor het symbolische bedrag van € 1,00. Gelet op het eigen vermogen en de balanswaarde van [bedrijf 2] was de werkelijke waarde van de aandelen veel hoger. De betalingen die door [eiseres] in 2008 zijn verricht, vormden feitelijk de aanbetaling op het juridisch belang dat in december 2010 verkregen werd. Van een lening was geen sprake. Voor zover er sprake zou zijn van een lening doet [gedaagde] een beroep op verjaring, nu pas per brief van 1 mei 2013 voor het eerst om restitutie van de lening is verzocht. [gedaagde] is geen wettelijke handelsrente verschuldigd. Er tussen partijen niets afgesproken met betrekking tot terugbetaling van de bedragen en ook niet dat er rente verschuldigd zou zijn.
3.4.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Verjaring

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat, voor zover er sprake is van een geldlening, er sprake is van verjaring met betrekking tot de betaling van € 15.000,00 van 25 maart 2008. [gedaagde] stelt dat het bedrag op 25 maart 2008 uitbetaald is en dat [eiseres] bij brief van 1 mei 2013 voor het eerst dit bedrag opgeëist heeft. Tussen het moment van betaling en opeising ligt meer dan vijf jaar zodat de vordering verjaard is, aldus [gedaagde] .
4.2.
[eiseres] heeft aangevoerd dat sprake is van een geldlening die aangegaan is voor onbepaalde tijd en dat verjaring daarom niet aan de orde is.
4.3.
[gedaagde] heeft niet weersproken dat er tussen partijen geen afspraken gemaakt zijn over de terugbetaling en dat als er al sprake is van een lening, deze aangegaan is voor onbepaalde tijd. Dit brengt met zich mee dat de verjaringstermijn conform art. 3:307 lid 2 BW is gaan lopen vanaf het moment van opeising en niet vanaf het moment van betaling. De stelling van [gedaagde] houdt daarom geen stand. Als het betoog van [gedaagde] al gevolgd kan worden dan is de verjaringstermijn op 1 mei 2013 gaan lopen. Niet betwist is dat de gestelde lening na 1 mei 2013 opgeëist is door [eiseres] op 17 november 2016, 27 januari 2017 en 24 december 2018. Van verjaring door verloop van vijf jaren is dus geen sprake. Van verjaring anderszins is ook niets gesteld of gebleken.
Geldlening
4.4.
De vraag die partijen verder verdeeld houdt, is of de geldbedragen in het kader van een geldlening zijn verstrekt. Nu [eiseres] zich op de rechtsgevolgen van haar stelling dat er sprake is van een geldleningsovereenkomst beroept, rust volgens de hoofdregel uit art. 150 Rv op [eiseres] de stelplicht en de bewijslast van de door haar gestelde feiten en omstandigheden.
4.4.1.
[eiseres] stelt dat zij in 2008 een mondelinge overeenkomst van geldlening is aangegaan met [bedrijf 1] . Er is geen schriftelijke geldleningsovereenkomst opgesteld. De bedragen zijn ter beschikking gesteld voor diverse projecten van de bestuurder van [bedrijf 1] , [bestuurder bedrijf 1] (hierna: [bestuurder bedrijf 1] ). [directeur eiseres] en [bestuurder bedrijf 1] hadden goede contacten, ook privé. Op een gegeven moment vroeg [bestuurder bedrijf 1] om geld aan hem te lenen, omdat hij bezig was met een aantal projecten. Hij had daarvoor gelden nodig en vroeg [directeur eiseres] om financiering. Partijen hebben vaker op deze manier zaken gedaan en zij hebben ook op deze manier geld aan een derde geleend, aldus [eiseres] . [eiseres] verwijst hierbij naar de overgelegde bankafschriften (productie 4 dagvaarding) waaruit volgt dat de betalingen met het kenmerk
“lening”aan [bedrijf 1] gedaan zijn.
4.5.
[gedaagde] heeft dit alles gemotiveerd betwist en aangevoerd dat de bedragen gezien moeten worden als een aanbetaling op de aandelen die [eiseres] verkregen heeft in [bedrijf 2] . Die aandelen vertegenwoordigden een hogere waarde dan de waarde
(€ 1,00) waarvoor [eiseres] de aandelen verkregen heeft. Zij heeft daarbij verwezen naar de akte van levering van de aandelen (productie 4 conclusie van antwoord) en de gedeponeerde jaarrekening van 2011 (productie 5 conclusie van antwoord).
4.5.1.
Geoordeeld wordt dat gelet op het hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd op dit moment niet vastgesteld kan worden of de gelden door [eiseres] zijn verstrekt in het kader van een overeenkomst van geldlening. Dat de betalingen, zoals [eiseres] stelt, met het kenmerk
“lening”zijn verricht, is op zichzelf onvoldoende om aan te kunnen nemen dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening. Daarnaast is hetgeen dat door [gedaagde] is aangevoerd onvoldoende om aan te kunnen nemen dat er geen sprake is van een overeenkomst van geldlening maar van een aanbetaling. Dit onder meer gelet op de stelling van [eiseres] ter zitting dat de waarde van de aandelen van [bedrijf 2] op dat moment niet meer dan € 1,00 was en de waarde van [bedrijf 2] in de publicatiestukken wordt gevormd door de aandelen [bedrijf 3] die op 15 december 2010 zijn verkregen.
4.6.
Nu [gedaagde] de stellingen van [eiseres] gemotiveerd heeft betwist, wordt [eiseres] opgedragen om te bewijzen dat er in 2008 (mondeling) een geldleningsovereenkomst, voor in totaal een bedrag van € 40.000,00, is gesloten tussen [eiseres] (in de persoon van [directeur eiseres] ) en [bedrijf 1] (in de persoon van [bestuurder bedrijf 1] ).
4.7.
Indien [eiseres] slaagt in haar bewijsopdracht zal [gedaagde] het bedrag van € 40.000,00 terug moeten betalen. Vast staat namelijk dat [eiseres] dit bedrag betaald heeft, [bedrijf 1] het bedrag ontvangen heeft en dat [eiseres] het bedrag opgeëist heeft. Verder is niet in geschil dat aan [gedaagde] een redelijke termijn voor terugbetaling gegeven is.
4.8.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [eiseres] op te bewijzen dat er in 2008 (mondeling) een geldleningsovereenkomst, voor in totaal een bedrag van € 40.000,00, is gesloten tussen [eiseres] (in de persoon van [directeur eiseres] ) en [bedrijf 1] (in de persoon van [bestuurder bedrijf 1] ),
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
1 juli 2020voor uitlating door [eiseres] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat [eiseres] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat [eiseres] , indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden augustus tot en met november 2020 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. A. de Boer in het gerechtsgebouw te Eindhoven aan Stadhuisplein 4,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. de Boer en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2020.