ECLI:NL:RBOBR:2020:2846

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
C/01/356820 / KG ZA 20-167
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot toedeling van de woning in kort geding na beëindiging van een affectieve relatie met minderjarig kind

In deze zaak heeft de vrouw, eiseres, een kort geding aangespannen tegen de man, gedaagde, met als doel de toedeling van de gezamenlijke woning aan haar te verkrijgen. De partijen hebben een affectieve relatie gehad die eind 2019 is beëindigd, waaruit een minderjarig kind is geboren. De vrouw woont sinds de beëindiging van de relatie in de woning, terwijl de man deze enkele maanden geleden heeft verlaten. De vrouw heeft een eigen onderneming in de woning en voldoet sinds de verbreking van de relatie de hypotheeklasten. De vrouw vordert dat de woning, die door een makelaar is getaxeerd op € 285.000,00, aan haar wordt toebedeeld, en dat de man zijn medewerking verleent aan de eigendomsoverdracht. De man voert verweer en betwist onder andere het spoedeisend belang van de vrouw en stelt dat hij nog een vordering op de vrouw heeft vanwege betaalde hypotheeklasten.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang voor de gevorderde toedeling van de woning. De vrouw kan haar vordering in een bodemprocedure instellen, waar ook de vordering van de man op de vrouw kan worden betrokken. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de vrouw af en compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is gewezen op 29 mei 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/356820 / KG ZA 20-167
Vonnis in kort geding van 29 mei 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. I. Willems-Reinacher te Uden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. I.H.M. Mooren-van Weereld te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 mei 2020 met 14 producties
  • de brief van mr. Mooren-van Weereld van 13 mei 2020 met 3 producties
  • de brief van mr. Willems-Reinacher van 14 mei 2020 met aanvullende producties 15 tot en met 18
  • de mondelinge behandeling op 18 mei 2020 via een skype verbinding
  • de pleitnota van de man.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, die eind 2019 is geëindigd. Uit de relatie is één, thans nog minderjarig, kind geboren.
2.2.
Partijen hebben gezamenlijk in eigendom de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Op de woning rust een hypothecaire geldlening, ter zake waarvan partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn. De hoogte van de hypotheekschuld bedroeg per 26 februari 2020 € 225.722,00.
2.3.
De man heeft de woning enkele maanden geleden verlaten. De vrouw woont sinds de beëindiging van de relatie in de woning met de minderjarige zoon van partijen. De vrouw runt vanuit de woning haar eigen onderneming, te weten een kinderopvang.
2.4.
Bij e-mailbericht van 27 januari 2020 heeft de advocaat van de man het volgende bevestigd aan de advocaat van de vrouw:
“Geachte collega
Hierbij bevestig ik dat cliënt instemt met de door uw cliënte gekozen makelaar, de heer [naam makelaar] en dat hij bindend de waarde van de woning kan vaststellen.
(…)”
2.5.
Partijen hebben vervolgens de opdracht tot taxatie van de woning verstrekt aan de heer [naam makelaar] . Op 13 februari 2020 heeft deze makelaar een taxatierapport uitgebracht, waarbij de marktwaarde van de woning is bepaald op € 285.000,00.
2.6.
De vrouw heeft op 9 maart 2020 een bevestiging ontvangen van mevrouw [medewerkster hypotheekcentrum] van hypotheekcentrum voor Ondernemers te Nijmegen dat zij maximaal een bedrag van € 204.000,00 hypothecair kan lenen. Om de woning over te kunnen nemen is daarnaast een bedrag uit eigen middelen nodig van 52.700,00. De vader van de vrouw is bereid de vrouw € 50.000,00 te lenen en de vrouw stelt het resterende bedrag uit eigen middelen te kunnen voldoen.
2.7.
Bij e-mailbericht van 10 maart 2020 heeft de advocaat van de vrouw aan de man bericht dat de door partijen aangewezen makelaar de woning heeft getaxeerd op een waarde van € 285.00,00. Voorts heeft zij medegedeeld dat de vrouw de woning kan financieren en dat zij, bij levering van de woning, de helft van de overwaarde aan de man kan voldoen.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat
de woning van partijen aan de [adres] te [plaats] , wordt toebedeeld aan de vrouw voor de waarde van € 285.000,00,
dat de op de woning van partijen rustende hypotheekschuld wordt toebedeeld aan de vrouw, indien en voor zover sprake is van ontslag van hoofdelijke aansprakelijkheid van de man door de hypotheekverstrekker,
dat de man binnen tien dagen na betekening van het vonnis zijn medewerking dient te verlenen aan de hiervoor gevorderde toedeling van de woning aan de vrouw, daarbij in het bijzonder doelende op het ondertekenen van de voor de eigendomsoverdracht noodzakelijke wilsverklaringen van de betreffende woning,
dat, voor het geval de man geen medewerking verleent aan de door de rechtbank te bepalen eigendomsoverdracht, te bepalen dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van de voor de eigendomsoverdracht noodzakelijke wilsverklaringen, zoals bedoeld in artikel 3:300, lid 2 BW, waaronder begrepen de formulieren voor ontslag van hoofdelijke aansprakelijkheid van de man, aldus dat het vonnis in de plaats zal treden van die vereiste toestemming van de man en voor al hetgeen waaraan de man in dat geval zijn medewerking zou dienen te verlenen teneinde die levering aan de vrouw te realiseren,
de man zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
3.2.
Zij legt daaraan het volgende ten grondslag. Partijen hebben op 27 januari van dit jaar de afspraak gemaakt dat makelaar [naam makelaar] de woning zal taxeren en dat hij voor partijen bindend de waarde van de woning zal vaststellen. Vervolgens is aan deze makelaar de opdracht gegeven tot het taxeren van de woning. Op 13 februari 2020 is het taxatierapport opgesteld conform de NWWI normen, waarbij de marktwaarde is bepaald op € 285.000,00. De vrouw is in staat de woning over te nemen tegen de vastgestelde waarde van € 285.000,00. De vrouw heeft een aanbod van de bank voor een lening tot een bedrag van € 204.000,00 gekregen en zij kan een bedrag van € 50.000,00 lenen van haar vader en zelf een bedrag van € 2.700,00 inbrengen. Uitgaande van de getaxeerde waarde zou aan de man toekomen een bedrag van (afgerond) € 30.000,-. De man is gehouden de afspraak tussen partijen dat de woning aan de vrouw zal worden toebedeeld tegen de waarde die door makelaar [naam makelaar] is vastgesteld na te komen. De vrouw heeft daarbij een spoedeisend belang, nu het renteaanbod is gebaseerd op de huidige situatie en van haar niet kan worden verlangd dat zij nog langer in een onverdeelde gemeenschap blijft met de man. Bovendien voldoet zij op dit moment de volledige hypotheeklasten, terwijl zij deze nog maar voor de helft kan aftrekken.
3.3.
De man voert verweer. Dit verweer ziet onder meer op het gestelde spoedeisend belang, de gebondenheid van de man aan de getaxeerde waarde alsook de vordering die de man stelt te hebben op de vrouw vanwege de door hem betaalde hypotheeklasten.

4.De beoordeling

4.1.
De vrouw heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd welk spoedeisend belang zij heeft bij een veroordeling van de man om - bij wijze van een voorlopige voorziening in kort geding - mee te werken aan toedeling en levering van de woning zoals door de vrouw gevorderd. Vaststaat dat de vrouw sinds de verbreking van de relatie tussen partijen in de woning woont en sinds januari 2020 maandelijks de vaste lasten van de woning voldoet. Zij wenst thans de woning aan haar toebedeeld te krijgen (tegen de door makelaar [naam makelaar] getaxeerde waarde van € 285.000,00) maar voorshands valt niet in te zien waarom zij een dergelijke vordering niet in een bodemprocedure kan instellen. De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw zolang de discussie over de verdeling van de woning niet is afgerond gewoon in de woning kan blijven en dat zij in staat is om de huidige hypotheeklasten te dragen. De vrouw heeft weliswaar aangevoerd dat het door de ABN AMRO Bank aan haar gedane aanbod ter financiering van de woning is gebaseerd op de huidige situatie, maar feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat de vrouw op een later tijdstip slechts tegen significant ongunstiger voorwaarden financiering zal kunnen aantrekken zijn gesteld noch gebleken. Ook de stelling van de vrouw dat zij sinds januari 2020 alle lasten van de woning voldoet, maar de hypotheekrente nog maar voor de helft kan aftrekken, maakt niet dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vordering, nu de man te dien aanzien onweersproken heeft gesteld dat ten aanzien van de renteaftrek afspraken kunnen worden gemaakt met de man.
4.2.
Bij dit alles betrekt de voorzieningenrechter het gegeven dat de man voorts stelt nog een vordering te hebben op de vrouw vanwege het feit dat de volledige hypotheeklasten van de woning tot aan het einde van de samenwoning uitsluitend vanuit het inkomen van de man zijn bekostigd, terwijl de vrouw daaraan voor de helft dient bij te dragen. De man stelt uit dien hoofde - naast zijn vordering wegens onderbedeling op de vrouw indien de woning aan haar wordt toegescheiden - nog een vordering op de vrouw te hebben van (afgerond) € 9.500,00. De vrouw heeft deze vordering van de man weliswaar betwist, maar binnen de kaders van dit kort geding kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de gestelde vordering van de man van iedere grond ontbloot is, al was het maar omdat het debat tussen partijen op dat punt onvoldoende is gevoerd en ter zake wellicht nog bewijslevering dient plaats te vinden. Nu op voorhand niet kan worden uitgesloten dat de man aanspraken geldend kan maken jegens de vrouw ter zake tijdens de samenleving betaalde kosten van de gezamenlijke huishouding komt de vordering van de vrouw om de woning aan haar toe te scheiden feitelijk neer op een partiële verdeling van de gemeenschap tussen partijen, welke vordering niet geschikt is voor een beoordeling in kort geding. Toewijzing van de vordering van de vrouw tegen de door haar voorgestelde condities zou er op neer komen dat de man vervolgens maar moet zien hoe hij zijn vordering op de vrouw kan verhalen. Dat komt de voorzieningenrechter onredelijk voor.
4.3.
Anders dan de vrouw stelt kan het enkele feit dat de man heeft ingestemd met de afspraak dat makelaar [naam makelaar] tussen partijen bindend de waarde van de woning zou vaststellen (en heeft vastgesteld op € 285.000,00) niet leiden tot een ander oordeel. De man heeft de daartoe strekkende stelling van de vrouw weliswaar betwist, maar aan het verweer van de man op dit punt dient vooralsnog voorbijgegaan te worden. Anders dan de man meent is hier naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een overeenkomst tussen partijen op grond waarvan een derde (de makelaar) opdracht is verstrekt tot het geven van een bindend advies. Partijen hebben enkel afgesproken dat partijen zich gebonden achten aan de waarde van de woning zoals die door makelaar [naam makelaar] zou worden vastgesteld. Dat de man met die afspraak heeft ingestemd blijkt uit het e-mailbericht van de advocaat van de man van 27 januari 2020 waarin hij met zoveel woorden verklaart dat de man instemt met de door de vrouw gekozen makelaar, de heer [naam makelaar] en dat hij bindend de waarde van de woning kan vaststellen. Uit het e-mailbericht van de man van 30 maart 2020, gezonden nadat de man op de hoogte was gesteld van de door de makelaar getaxeerde waarde, kan worden afgeleid dat de man zich op dat moment nog onverminderd gebonden acht aan de door de makelaar vastgestelde waarde. Hetgeen de man in het kader van dit kort geding naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niet (langer) aan deze afspraak gebonden is heeft de voorzieningenrechter vooralsnog niet kunnen overtuigen. Volgens het door de man overgelegde bericht van makelaar [naam makelaar 2] te [plaats] zou de woning op basis van het door deze makelaar gehanteerde CBS-prijsindexcijfer in december 2019 inmiddels meer dan € 300.000,- waard zijn, maar daarmee miskent de man dat het gebruikte prijsindexcijfer een gewogen gemiddelde is voor de gehele regio Noord-Brabant, geldend voor alle woningtypen, en daarmee dus niet zoveel zegt over de gemiddelde prijsstijging van specifiek met de woning van partijen vergelijkbare woningen (qua woningtype, prijsklasse, plaats en (eventueel) straat). De toelichting bij de grafiek nuanceert ook de betekenis die aan de door makelaar [naam makelaar 2] gepresenteerde cijfers kan worden toegekend: het
‘betreft slechts een indicatieve trend’. De door makelaar [naam makelaar] getaxeerde waarde ligt naar het oordeel van de voorzieningenrechter in lijn met de gemiddelde waardestijging, nu deze daarvan slechts in beperkte mate (€ 15.000,00) van af wijkt.
4.4.
Hoewel op zichzelf gezien het voorgaande wel aannemelijk is geworden dat de waarde van de woning tussen partijen bindend is bepaald op een bedrag van € 285.000,00 bestaan, gelet op hetgeen hiervoor onder r.o. 4.1. en 4.2. is overwogen, onvoldoende aanknopingspunten voor toewijzing van de vordering van de vrouw in dit kort geding. De vrouw kan in een bodemprocedure op grond van artikel 3:178 BW verdeling van de woning vorderen. Alsdan kunnen dan bij de vaststelling van hetgeen de man toekomt wegens overbedeling van de vrouw tevens de aanspraken van de man op verrekening van de beweerdelijk door hem betaalde hypotheeklasten worden betrokken.
4.5.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2020.