In deze zaak heeft de vrouw, eiseres, een kort geding aangespannen tegen de man, gedaagde, met als doel de toedeling van de gezamenlijke woning aan haar te verkrijgen. De partijen hebben een affectieve relatie gehad die eind 2019 is beëindigd, waaruit een minderjarig kind is geboren. De vrouw woont sinds de beëindiging van de relatie in de woning, terwijl de man deze enkele maanden geleden heeft verlaten. De vrouw heeft een eigen onderneming in de woning en voldoet sinds de verbreking van de relatie de hypotheeklasten. De vrouw vordert dat de woning, die door een makelaar is getaxeerd op € 285.000,00, aan haar wordt toebedeeld, en dat de man zijn medewerking verleent aan de eigendomsoverdracht. De man voert verweer en betwist onder andere het spoedeisend belang van de vrouw en stelt dat hij nog een vordering op de vrouw heeft vanwege betaalde hypotheeklasten.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang voor de gevorderde toedeling van de woning. De vrouw kan haar vordering in een bodemprocedure instellen, waar ook de vordering van de man op de vrouw kan worden betrokken. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de vrouw af en compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is gewezen op 29 mei 2020.