ECLI:NL:RBOBR:2020:2825

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
C/01/336107 / HA ZA 18-457
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake afwikkeling samenlevingsrelatie en geldleningen tussen ex-partners

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man die van 2009 tot medio 2015 een affectieve relatie hebben gehad. Uit deze relatie zijn twee kinderen geboren. Tijdens hun relatie heeft de vrouw de man twee geldleningen verstrekt, respectievelijk van € 50.000 en € 30.000. De vrouw heeft de eerste lening op 13 maart 2017 opgeëist, maar de man heeft deze niet terugbetaald. De vrouw vordert nu terugbetaling van de openstaande bedragen, inclusief boeterente en (buiten)gerechtelijke kosten. De man voert verweer en stelt dat hij al een deel van de leningen heeft afgelost en dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld door werkzaamheden voor zijn bedrijf niet correct uit te voeren.

De rechtbank oordeelt dat de man nog € 50.000 verschuldigd is aan de vrouw uit hoofde van de eerste geldlening, die op 13 maart 2017 opeisbaar werd. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw tot betaling van de boeterente en de (buiten)gerechtelijke kosten toe, maar wijst de vordering tot betaling van de tweede lening af, omdat deze niet rechtsgeldig was opgeëist. In reconventie wijst de rechtbank de vordering van de man af, omdat hij niet heeft aangetoond dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/336107 / HA ZA 18-457
Vonnis van 3 juni 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
gedaagde in reconventie,
advocaat mr. A. van der Toorn te Roermond,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven.
Partijen zullen hierna “de vrouw” en “de man” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 september 2018;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende een akte vermeerdering van eis;
  • de akte indiening producties aan de zijde van de man van 28 januari 2019;
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 februari 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De vrouw en de man hebben van 2009 tot medio 2015 een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie zijn twee kinderen geboren.
2.2.
De vrouw verstrekt tijdens haar relatie met de man aan hem ter uitbreiding van zijn bedrijf een lening van € 50.000,00 (hierna te noemen: de eerste geldlening). Partijen leggen deze lening vast in een overeenkomst van lening op 29 september 2009.
2.3.
In de overeenkomst van lening is onder meer het volgende vastgelegd:
“(…)
2. Over de hoofdsom of na gedeeltelijke aflossing daarvan over het restant, is geen rente verschuldigd.
3. De hoofdsom is te allen tijde aflosbaar, doch moet in zijn geheel worden afgelost tien jaar na heden, tenzij schuldenaar en schuldeiser nader overeenkomen;
4. De hoofdsom is te allen tijde opeisbaar, zulks met inachtneming van een opzegtermijn van een maand;
De hoofdsom is dadelijk en in zijn geheel opeisbaar, zonder enige voorafgaande opzegging: ingeval van niet, en/of niet-behoorlijke nakoming door de schuldenaar van enige verplichting uit deze overeenkomst voor de schuldenaar voortvloeiende, indien de schuldenaar in staat van faillissement wordt verklaard, indien ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing wordt verklaard, indien aan de schuldenaar surseance van betaling wordt verleend, bij beslag op of executie van het geheel of een aanmerkelijk gedeelte van het vermogen van de schuldenaar alsmede indien de samenleving tussen schuldeiser en schuldenaar wordt beëindigd en indien de lening voor andere doeleinden wordt aangewend dan voormelde financiering van de bedrijfshal, zonder dat de schuldeiser hiervoor toestemming heeft verleend;
5. Ingeval van niet, niet-tijdige en/of niet –behoorlijke betaling door de schuldenaar van het door en krachtens deze akte door hem verschuldigde, is de schuldenaar over het niet, niet-tijdige en/of niet-behoorlijk betaalde een boeterente verschuldigd van één procent (1%) per maand –een gedeelte van een maand pro rata gerekend- onverminderd het hiervoor in de artikelen 3 en 4 bepaalde.
(…)
9. Alle kosten welke de schuldeiser naar zijn oordeel moet maken tot uitoefening van zijn rechten, waaronder begrepen de kosten van de raadsman/advocaat en procureur, aanmanings- en deurwaarderskosten en alle andere buitengerechtelijke alsmede de gerechtelijke kosten, zijn niettegenstaande een andersluidende rechterlijke voorziening dienaangaande, voor rekening van de schuldenaar, die zich te dier zake zonder enig voorbehoud zal gedragen naar de bonafide opgave van de schuldeiser.
Vorenbedoelde kosten worden reeds nu voor alsdan begroot op vijftien procent (15%) van het door de schuldenaar uit hoofde van deze akte verschuldigde, met een minimum van eenhonderd vijftig euro (€ 150,00).(…)”
2.4.
De vrouw verstrekt vervolgens op 27 september 2010 een tweede geldlening van
€ 30.000,00 aan de man (hierna te noemen: de tweede geldlening). De vrouw en de man
leggen deze geldlening niet vast in een overeenkomst van geldlening.
2.5.
De vrouw ontvangt op 10 maart 2015 een bedrag van € 25.000,00 van de man met
als omschrijving
“lening gedeelte terug betaald van € 80.000,00”.
2.6.
De vrouw en de man verbreken medio 2015 hun affectieve relatie. De getroffen onderlinge regelingen, zoals vermeld in het ouderschapsplan, worden door de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 4 mei 2016 vastgelegd.
2.7.
De vrouw eist beide geldleningen bij aangetekende brief van 13 maart 2017 op en stelt een termijn van een maand voor voldoening van het nog openstaande bedrag. Daarnaast maakt de vrouw aanspraak op een boeterente van 1% per maand met ingang van 13 april 2017.
2.8.
De vrouw stuurt de man een tweede aangetekende brief op 24 januari 2018 waarbij zij de man in gebreke stelt. De vrouw meldt, dat mocht er wederom niet worden overgegaan tot betaling binnen een maand na het sturen van de brief, er gerechtelijke stappen worden ondernomen.
2.9.
De vrouw stuurt de man een derde aangetekende brief op 14 mei 2018. De man reageert hier afwijzend op, waarna de vrouw de man in rechte betrekt.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De vrouw vordert, na haar eis te hebben gewijzigd - samengevat - dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
- de man zal veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van
€ 50.000,00, zijnde de nog openstaande eerste geldlening, alsmede de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- de man zal veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van
€ 8.000,-, zijnde de verschuldigde boete, te vermeerderen met € 500,00 per maand vanaf september 2018 tot de datum van het in deze te wijzen vonnis alsmede de wettelijke rente over het totale boetebedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
- de man zal veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van
€ 7.500,00 exclusief btw, zijnde de door de vrouw gemaakte (buiten)gerechtelijke kosten, alsmede de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- de man zal veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van
€ 5.000,00, zijnde de nog openstaande tweede geldlening, alsmede de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- de man zal veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van
€ 5.000,00 exclusief btw, zijnde de kosten voor het kopen van nieuwe inboedel, alsmede de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- de man zal veroordelen om aan de vrouw te voldoen het netto equivalent van het bedrag van € 48.000,00, zijnde achterstallig loon, alsmede de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- de man zal veroordelen in de kosten van deze procedure;
- de man zal veroordelen tot betaling van de nakosten.
3.2.
De vrouw legt aan haar vordering tot terugbetaling van de eerste geldlening ten grondslag, dat de man nalaat deze geldlening terug te betalen ondanks dat de vrouw deze op basis van punt 4 van de overeenkomst van geldlening op 13 maart 2017 heeft opgeëist. De man is, doordat hij de eerste geldlening niet binnen een maand na 13 maart 2017 heeft terugbetaald, eveneens een boeterente en (buiten)gerechtelijke kosten verschuldigd aan de vrouw. De vrouw legt aan haar vordering tot terugbetaling van de tweede geldlening ten grondslag, dat de man nalaat deze tweede geldlening terug te betalen ondanks dat deze geldlening slechts van tijdelijke aard was en binnen twee weken zou worden terugbetaald door de man. De vrouw stelt verder dat de man gehouden is een bedrag van € 5.000,00 aan de vrouw te betalen, omdat hij heeft toegezegd de door de vrouw gemaakte kosten voor de aanschaf van een nieuwe inboedel te zullen vergoeden. De vrouw vordert nakoming van deze afspraak. De vrouw stelt ten slotte recht te hebben op achterstallig loon op basis van de tussen de vrouw en man gesloten arbeidsovereenkomst, omdat de man over de periode van 2010 tot en met 2014 heeft nagelaten loon uit te keren aan de vrouw.
3.3.
De man voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
De man vordert samengevat - dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
- de vrouw zal veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van
€ 141.242,50, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- de vrouw zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.6.
De man legt aan zijn vordering tot betaling van een bedrag van € 141.242,50 ten grondslag, dat de vrouw toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man, omdat zij niet op juiste wijze en in strijd met de wet werkzaamheden voor het bedrijf van de man heeft verricht. De man stelt dat de vrouw als gevolg van de gepleegde fraude medeschuld heeft aan de door de man geleden schade. De man begroot deze schade op 50% van € 282.242,50, zijnde de schuld aan de FIOD en de boete die de man dient te betalen aan het Openbaar Ministerie.
3.7.
De vrouw voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
De vrouw heeft haar eis bij akte van 7 januari 2019 vermeerderd. Op grond van artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: WBRv) is eiser bevoegd zijn eis schriftelijk te veranderen of te vermeerderen zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen.
De man heeft geen bezwaren geuit tegen deze eisvermeerdering en heeft bij gelegenheid van de comparitie van 8 februari 2019 inhoudelijk verweer gevoerd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de eisvermeerdering buiten beschouwing te laten.
Eerste geldlening
4.2.
De vrouw vordert nakoming van de overeenkomst van geldlening. De geldlening is conform punt 4 van de overeenkomst van geldlening bij beslag op of executie van het geheel of een aanmerkelijk gedeelte van het vermogen van de man dan wel bij het beëindigen van de samenleving dadelijk en in zijn geheel opeisbaar. Ondanks dat de vrouw de geldlening op 13 maart 2017, conform punt 4 van de overeenkomst van geldlening, heeft opgeëist komt de man zijn verplichting tot terugbetaling van de geldlening niet na.
4.3.
De man erkent op of omstreeks 29 september 2009 een overeenkomst van geldlening ter hoogte van € 50.000,00 te zijn aangegaan met de vrouw. De man stelt de eerste geldlening reeds te hebben afgelost. De man heeft op 10 maart 2015 middels een girale overboeking een bedrag van € 25.000,00 afgelost op de eerste geldlening en heeft in de periode van 2010 tot en met 2014 jaarlijks een bedrag van € 12.000,00 afgelost op beide geldleningen. De man verwijst voor de jaarlijkse aflossingen naar de door partijen afgelegde verklaringen tegenover de FIOD in 2015.
4.4.
De vrouw betwist dat de man de eerste geldlening volledig heeft afgelost. Zij stelt dat, omdat de man bij de girale overboeking in het midden laat op welke geldlening de aflossing ziet, het bedrag van € 25.000,00 dient te worden afgeboekt van de tweede geldlening nu deze niet aan papier is toevertrouwd en slechts voor een termijn van twee weken was verstrekt aan de man. Verder betwist de vrouw over een periode van vier jaar jaarlijks een bedrag van € 12.000,00 te hebben ontvangen van de man. Uit de stukken van verhoor blijkt ook niet dat deze bedragen als aflossingen golden op de door de vrouw verstrekte geldleningen. Voormelde bedragen zagen alleen op een vergoeding uit hoofde van een arbeidsovereenkomst, welke bedragen de vrouw nooit heeft ontvangen van de man.
4.5.
Niet ter discussie staat dat partijen op 29 september 2009 een geldleningsovereenkomst hebben gesloten. Partijen zijn alleen verdeeld over de hoogte van de aflossing en op welke geldlening de aflossing van € 25.000,00 in mindering strekt. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden op welke geldlening voormelde aflossing in mindering dient te worden gebracht en daarna stilstaan bij de jaarlijks aflossingen die de man stelt te hebben gedaan.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat de man een bedrag van € 25.000,00 heeft betaald aan de vrouw ter aflossing van beide geldleningen. Nu de man in het midden heeft gelaten op welke geldlening de aflossing in mindering dient te worden gebracht is het bepaalde in artikel 6:43 BW leidend. De in artikel 6:43 BW genoemde criteria zijn in de navolgende volgorde beslissend:
a. aanwijzing door de schuldenaar (lid 1);
b. opeisbaarheid (lid 2, eerste volzin);
c. bezwaarlijkheid (lid 2, tweede volzin);
d. ouderdom (lid 2, tweede volzin).
4.7.
Gelet op het feit dat de man geen aanwijzing heeft gedaan, is de eerste vraag die ter beantwoording voorligt aan de rechtbank of beide geldleningen opeisbaar zijn. Wat betreft de eerste geldlening zijn partijen, blijkens punt 3
en 4van de overeenkomst van geldlening, overeengekomen dat de man de lening uiterlijk na 10 jaar in zijn geheel moet aflossen en dat de hoofdsom te allen tijde opeisbaar is met in achtneming van een opzegtermijn van een maand, of wanneer zich een van de overige omstandigheden voor doet die zijn genoemd in dat artikel. De looptijd van de lening is dus in beginsel 10 jaar. De vrouw heeft de overeenkomst van geldlening niet opgezegd, zodat pas als partijen medio 2015 uit elkaar gaan de eerste geldlening op grond van punt 4 van de overeenkomst van geldlening in zijn geheel opeisbaar is. Ten tijde van de betaling van de man op 10 maart 2015 was de eerste geldlening dus (nog) niet opeisbaar.
4.8.
Ten aanzien van de tweede geldlening stelt de vrouw zich primair op het standpunt dat deze geldlening voor een termijn van twee weken is verstrekt zodat deze direct opeisbaar is. Verder voert de vrouw aan dat, wanneer er geen afspraken zijn gemaakt over de termijn van terugbetaling, de geldlening eveneens direct kan worden teruggevorderd. De man stelt ervan uit te zijn gegaan dat de tweede geldlening is aangegaan voor dezelfde duur als de eerste geldlening en dus voor de duur van 10 jaar, zodat de geldlening niet opeisbaar is. De vrouw betwist dit en stelt dat de man zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank is het op dit punt met de vrouw eens. De man legt niet uit hoe hij tot de veronderstelling is gekomen dat partijen een looptijd van 10 jaar zijn overeengekomen en legt ook de achtergrond van de tweede geldlening niet uit. Ook het beroep van de man op de onrechtmatigheid van de opzegging van de tweede geldlening wegens strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid en de redelijkheid en billijkheid brengt hem niet verder nu hij daarvoor geen enkel feitelijk houvast biedt. De rechtbank volgt de vrouw in haar stelling dat de tweede geldlening een looptijd had van twee weken, nu de man dit onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Dat betekent dat ten tijde van de betaling van de man de tweede geldlening direct opeisbaar is. Ook in het geval er tussen partijen geen looptijd zou zijn overeengekomen had dit niet geleid tot een andere uitkomst. Artikel 6:38 BW bepaalt immers, dat indien er geen tijd voor de nakoming is bepaald, de verbintenis terstond kan worden nagekomen en terstond nakoming kan worden gevorderd. De tweede geldlening betreft dus een opeisbare verbintenis.
4.9.
Doordat alleen de tweede geldlening direct opeisbaar is, geschiedt de toerekening van de aflossing van € 25.000,00, conform artikel 6:43 lid 2, eerste volzin, aan de tweede geldlening.
4.10.
De man voert als tweede verweer aan dat hij viermaal een bedrag van € 12.000,00 heeft afgelost op onder meer de eerste geldlening, zodat de man de eerste geldlening helemaal heeft afgelost. Dit wordt door de vrouw gemotiveerd betwist.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Nu de man stelt een bedrag van in totaal
€ 48.000,00 te hebben afgelost, dient de man bij betwisting van de stelling door de vrouw, zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank stelt vast dat de man nog geen begin heeft gemaakt met het onderbouwen van zijn stelling zodat het verweer van de man reeds hierop afstuit. Uit de tussen de man en vrouw gesloten arbeidsovereenkomst kan namelijk op geen enkele manier worden afgeleid dat de jaarlijkse vergoeding ter hoogte van € 12.000,00 voor de door de vrouw verrichte werkzaamheden ten behoeve van het bedrijf van de man feitelijk bedoeld was ter aflossing van beide geldleningen. De betwisting van de vrouw dat zij ooit loonbetalingen heeft ontvangen van de man maakt dit niet anders.
Bovendien voert de man zelf op zijn jaarrekening over het jaar 2013 een bedrag van
€ 12.000,- als “arbeidsbeloning partner” op. De rechtbank komt, nu het verweer van de man onvoldoende is onderbouwd, niet meer toe aan de vraag of de vrouw de jaarlijkse vergoeding daadwerkelijk heeft ontvangen.
4.11.
Alles overziend, concludeert de rechtbank dat de man nog een bedrag van € 50.000,00 verschuldigd is aan de vrouw uit hoofde van de eerste geldlening, welke geldlening op 13 maart 2017 met inachtneming van een termijn van een maand door de vrouw is opgeëist. Nu de man nalaat voormeld bedrag terug te betalen aan de vrouw komt de man zijn verplichtingen die voortvloeien uit de tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening van 29 september 2009 niet na. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw derhalve toe tot een bedrag van € 50.000,00.
Boeterente
4.12.
De vrouw stelt op basis van punt 5 van de overeenkomst van geldlening van
29 september 2009 gerechtigd te zijn tot het in rekening brengen bij de man van een boeterente van 1% per maand over het nog openstaande bedrag, omdat de man niet binnen een maand na het opeisen van de eerste geldlening op 13 maart 2017 het geleende bedrag heeft terugbetaald.
4.13.
De man verzoekt de rechtbank, voor zover de vrouw aanspraak kan maken op de boeterente, de boeterente conform artikel 6:94 BW te matigen. De lening is verstrekt op het moment dat partijen nog een goede verhouding hadden met elkaar en nu dat niet meer het geval is mag de vrouw in redelijkheid en met het oog op de goede trouw de man geen boeterente van 1% in rekening brengen. Het is ook niet in het belang van de kinderen dat de man wordt opgezadeld met een boeterente van 1% per maand.
4.14.
De vrouw weerspreekt het verweer van de man. Juist vanwege de goede verstandhouding tussen partijen is er goed nagedacht door partijen over de inhoud van de overeenkomst van geldlening. De vrouw ziet niet in waarom het in rekening brengen van een boeterente in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid of de goede trouw.
4.15.
De rechtbank kan op grond van artikel 6:94 BW een boeterente matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Deze bevoegdheid tot matiging dient door de rechtbank wel met terughoudendheid te worden toegepast. De Hoge Raad heeft ten aanzien van deze matigingsbevoegdheid beslist dat een belangenafweging dient plaats te vinden, waarbij het enkele feit dat schade en boete uiteenlopen onvoldoende is voor matiging. Er bestaat alleen dan een grond tot matiging indien toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij moet niet alleen worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. (HR 11 februari 2000, LJN: AA4779, 277 en HR 27 april 2007, LJN: AZ6638)
4.16.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat een contractuele boeterente, behalve als fixatie van de door de vrouw als gevolg van het tekortschieten aan de zijde van de man geleden schade, in een geval als het onderhavige ook een prikkel inhoudt om de man te bewegen de eerste geldlening tijdig terug te betalen.
Dit betekent dat het verzoek tot matiging in zoverre reeds faalt. Gelet op voormelde uitgangspunten moet voorts worden meegewogen dat de lening is verstrekt ter financiering van de bouw van een bedrijfshal ten behoeve van het bedrijf van de man, zodat de geldlening een zakelijk karakter kent. Bij zakelijke leningen is het gebruikelijk om een boeteclausule op te nemen. De enkele omstandigheid dat de man en de vrouw een affectieve relatie hadden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van geldlening doet hieraan niet af. Ten aanzien van de omstandigheden waaronder het beding wordt ingeroepen geldt dat het tekortschieten geheel aan de man is te wijten omdat hij nalaat voormeld bedrag terug te betalen. De Rechtbank is alles overziend van oordeel dat er geen grond bestaat tot matiging van de boete.
4.17.
Gelet op het vorenstaande wijst de rechtbank de vordering van de vrouw met betrekking tot de boeterente toe. De man dient uit dien hoofde € 8.000,00 te betalen, te vermeerderen met € 500,00 per maand vanaf september 2018 tot de datum van het in deze te wijzen vonnis.
(Buiten)gerechtelijke kosten
4.18.
De vrouw stelt ter uitoefening van haar rechten op basis van punt 9 van de overeenkomst van geldlening van 29 september 2009 gerechtigd te zijn tot het in rekening brengen van (buiten)gerechtelijke kosten ter hoogte van 15% over het nog openstaande bedrag bij de man.
4.19.
De man betwist gehouden te zijn tot betaling van de (buiten)gerechtelijke kosten, omdat punt 9 van de overeenkomst van geldlening in strijd is met de wet en de openbare orde en goede zeden. De wet inzake incassokosten heeft namelijk tarieven aangegeven. Verder heeft de vrouw geen buitengerechtelijke kosten gemaakt. Bovendien wordt de advocaat van de vrouw bij toekenning van de vordering gehonoreerd middels de proceskostenveroordeling.
4.20.
De vrouw betwist dat het Besluit Vergoeding voor Buitengerechtelijke Incassokosten eraan in de weg staat, dat partijen bij overeenkomst andere afspraken daaromtrent kunnen maken. Verder ziet een proceskostenveroordeling uitsluitend op de kosten van de procedure en betreft het slechts een forfaitair vastgesteld bedrag.
4.21.
De door de vrouw gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten komt op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening in beginsel voor toewijzing in aanmerking. Doordat de overeenkomst van geldlening een zakelijk karakter kent is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van regelend recht. In het onderhavige geval acht de rechtbank echter termen aanwezig om deze vergoeding op grond van het bepaalde in artikel 242 Rv te matigen, omdat niet gesteld of gebleken is dat de werkelijke kosten van de vrouw hoger zijn dan het toepasselijke tarief van het Besluit. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal dan ook gematigd worden toegewezen, en wel tot de wettelijke staffel, die in zijn algemeenheid redelijk wordt geacht. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw toe tot een bedrag van € 1.275,00.
Wettelijke rente
4.22.
De vrouw vordert de wettelijke rente over het verschuldigde bedrag uit hoofde van de eerste geldlening, de boeterente en de (buiten)gerechtelijke incassokosten vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
4.23.
De man heeft, afgezien van zijn betoog om alle vorderingen van de vrouw af te wijzen, geen specifiek verweer gevoerd tegen het verschuldigd zijn van de wettelijke rente.
4.24.
De rechtbank merkt ambtshalve op dat hetgeen ingevolge een boetebeding verschuldigd is op basis van artikel 6:92 lid 2 BW in de plaats van de schadevergoeding op grond van de wet treedt. Dit houdt in dat de door de rechtbank toegewezen boeterente in de plaats treedt van de wettelijke rente. Nu de vrouw de boeterente vordert tot de datum van het in deze te wijzen vonnis, ligt de wettelijke rente vanaf datum vonnis wel voor toewijzing gereed. De rechtbank zal de wettelijke rente over de eerste geldlening toewijzen vanaf datum vonnis tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank acht het om dezelfde reden niet mogelijk de wettelijke rente toe te wijzen over de verschuldigde boeterente vanaf datum dagvaarding. Over de tot aan de datum van het vonnis verschuldigd geworden boeterente zal wettelijke rente worden toegewezen vanaf datum vonnis tot aan de dag der algehele voldoening. Nu de vordering tot vergoeding van de (buiten)gerechtelijke kosten door de rechtbank (deels) is toegewezen, kent de rechtbank ook de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding toe.
Tweede geldlening
4.25.
De vrouw legt aan haar vordering tot terugbetaling van de tweede geldlening ten grondslag, dat deze geldlening slechts van tijdelijke aard was en binnen twee weken zou worden terugbetaald door de man. De vrouw vordert nakoming van de verplichting tot terugbetaling van de man van de tweede geldlening. Daarbij gaat de vrouw er vanuit dat de aflossing van de man ter hoogte van een bedrag van € 25.000,00 in mindering strekt op deze tweede geldlening ter hoogte van € 30.000,00, zodat de vrouw thans alleen nakoming vordert van de man van een bedrag ter hoogte van € 5.000,00.
4.26.
De man erkent een mondelinge overeenkomst van geldlening ter hoogte van
€ 30.000,00 te zijn aangegaan met de vrouw. De man betwist echter dat partijen een looptijd van veertien dagen zijn overeengekomen. De man stelt dat partijen een looptijd van tien jaar zijn overeengekomen, gelijk aan de looptijd van de eerste geldlening. De tweede geldlening is derhalve niet opeisbaar. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de tweede geldlening voor onbepaalde tijd is aangegaan en dat deze geldlening niet rechtsgeldig door de vrouw is opgezegd, omdat de vrouw geen gepaste termijn in acht heeft genomen. De vrouw was ervan op de hoogte dat de man in financiële moeilijkheden verkeerde en dat het dus ongepast was en daarmee in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid en de redelijkheid en billijkheid om de tweede geldlening op te eisen. Ten aanzien van de hoogte van de nog terug te betalen tweede geldlening, betwist de man dat de aflossing van een bedrag van € 25.000,00 in mindering strekt op de tweede geldlening. Verder stelt de man in totaal reeds € 73.000,00 te hebben afgelost op beide geldleningen, zoals hiervoor onder punt 4.2. reeds is weergegeven, zodat hij hooguit nog een bedrag verschuldigd is aan de vrouw van € 7.000,00.
4.27.
De rechtbank zal eerst stilstaan bij de opeisbaarheid van de tweede geldlening en zal daarna de hoogte van de nog openstaande tweede geldlening vaststellen.
4.28.
De rechtbank merkt op dat zij reeds onder punt 4.8. heeft overwogen, dat de tweede geldlening terstond opeisbaar is. De vrouw heeft derhalve met het opeisen van de tweede geldlening op 13 maart 2017, met inachtneming van een betalingstermijn van een maand, rechtsgeldig gehandeld. Een beroep op betalingsonmacht door de man doet aan de rechtsgeldigheid van het opeisen van de tweede geldlening niet af. Het vorenstaande brengt met zich mee dat de man met ingang van 13 april 2017 gehouden is het nog openstaande bedrag aan de vrouw terug te betalen. De rechtbank begrijpt uit de stelling van de man dat hij de door de vrouw gegeven termijn van terugbetaling niet redelijk vindt met het oog op zijn slechte financiële situatie, en dat hij dus feitelijk een langere termijn wenst te krijgen voor terugbetaling van de lening. Voor zover de rechtbank de stelling van de man zo moet begrijpen dat hij bedoeld heeft een beroep te doen op artikel 200 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek juncto artikel 7A:1997 BW, omdat de geldlening onder het oude recht is aangegaan, welk artikel de rechter de mogelijkheid biedt om uitstel toe te staan, heeft te gelden dat de man heeft nagelaten zijn betalingsonmacht met concrete gegevens en feiten te onderbouwen, zodat de rechtbank niet toekomt aan de inhoudelijke behandeling van voormeld wetsartikel.
4.29.
De rechtbank merkt ten aanzien van de hoogte van de nog openstaande tweede geldlening op, dat zij reeds onder punt 4.8. en 4.9. heeft overwogen dat de aflossing ter grootte van een bedrag van € 25.000,00 in mindering strekt op de tweede geldlening en dat niet is komen vast te staan dat de man in totaal een bedrag van € 48.000,00 heeft afgelost op beide geldleningen. Het vorenstaande brengt met zich mee dat de man van de tweede geldlening nog een bedrag van € 5.000,00 dient terug te betalen aan de vrouw. De rechtbank zal het door de vrouw gevorderde bedrag van € 5.000,00 toewijzen. De rechtbank kent ook de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening toe, omdat de man in verzuim is met het terugbetalen van voormeld bedrag.
Inboedel
4.30.
De vrouw betoogt dat de man gehouden is een bedrag van € 5.000,00 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente, te betalen aan de vrouw, omdat de man zou hebben toegezegd de door de vrouw gemaakte kosten voor de aanschaf van een nieuwe inboedel te zullen vergoeden. De vrouw brengt ter onderbouwing van haar standpunt WhatsApp-berichten in het geding. De vrouw vordert nakoming van deze afspraak.
4.31.
De man betwist een afspraak te hebben gemaakt met de vrouw, inhoudende dat hij een bedrag van € 5.000,00 aan haar zou betalen wegens het verlies van haar goederen. Als partijen hier echt een afspraak over hadden gemaakt, dan had de vrouw al veel eerder juridische stappen gezet. De vrouw heeft bovendien na beëindiging van het beslag van de Belastingdienst vrijwel al haar goederen teruggekregen. Als zij deze goederen eerder terug had willen krijgen, dan had de vrouw opheffing van het beslag bij de Belastingdienst kunnen vorderen omdat zij geen beslag mogen leggen op goederen van derden. Wat de waarde van de goederen van de vrouw betreft, voert de man aan dat deze nauwelijks dan wel geen waarde vertegenwoordigden.
4.32.
De vrouw stelt wel degelijk bezwaar te hebben gemaakt bij de Belastingdienst, maar dat dit bezwaar werd afgewezen omdat de vrouw nog bij de man woonde. De vrouw heeft noodgedwongen nieuwe goederen moeten aanschaffen. De vrouw erkent verder dat voormelde afspraak niet aan papier is toevertrouwd. Uit de berichten die de vrouw heeft overgelegd blijkt evenwel dat de man voor de aanschaf van zaken door de vrouw zou betalen.
4.33.
De rechtbank overweegt dat het, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, aan de vrouw is om concreet te stellen en te onderbouwen dat partijen hebben afgesproken dat de man een bedrag van € 5.000,00 aan de vrouw zou betalen. De rechtbank overweegt dat de vrouw hier onvoldoende in is geslaagd. De afspraak staat niet op papier en voor zover uit de WhatsApp-berichten blijkt dat de man zou betalen voor bepaalde goederen blijkt hieruit niet dat partijen een bedrag van € 5.000,00 zijn overeengekomen. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw, tot betaling van een bedrag van € 5.000,00 exclusief btw te vermeerderen met de wettelijke rente hierover, daarom wegens onvoldoende onderbouwing af.
Achterstallig loon
4.34.
De vrouw stelt - middels vermeerdering van eis - recht te hebben op achterstallig loon op basis van de tussen de vrouw en man gesloten arbeidsovereenkomst over de periode van 2010 tot en met 2014. De vrouw vordert nakoming van de betalingsverplichting die uit hoofde van de arbeidsovereenkomst op de man rust.
4.35.
De man betwist dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Er is nooit loonbelasting betaald en er was geen sprake van een gezagsverhouding. Als er een arbeidsovereenkomst zou zijn, is de vordering van de vrouw bovendien deels verjaard. De man beroept zich daarbij op artikel 3:308 BW waaruit een verjaringstermijn van vijf jaar blijkt.
4.36.
De rechtbank zal eerst het beroep bespreken dat de man heeft gedaan op verjaring van de vordering van de vrouw. Slaagt dit beroep, dan heeft de vrouw geen vordering meer en moet deze worden afgewezen. De rechtbank komt dan aan de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst en of zij bevoegd is om van een dergelijke loonvordering kennis te nemen niet toe. Het gaat volgens de stellingen van beide partijen over een periode van vier jaar, met als startjaar 2010. Dit betekent dat de vordering van de vrouw ziet op de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013. Gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar heeft hier te gelden dat de gehele vordering van de vrouw inderdaad is verjaard, omdat de vordering ten aanzien van het laatste jaar, te weten 2013, is verjaard op 1 januari 2019 en de eisvermeerdering in conventie pas op 7 januari 2019 is ingediend bij conclusie van antwoord. Over eerdere acties van haar kant waarmee de vrouw aanspraak heeft gemaakt op betaling van het loon waardoor de verjaring zou zijn gestuit heeft de vrouw niets naar voren gebracht. Hiermee staat op voorhand vast dat de gehele vordering van de vrouw verjaard is, zodat de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst en of de rechtbank bevoegd is om van een dergelijke loonvordering kennis te nemen geen bespreking meer behoeft.
Proceskosten
4.37.
Gelet op de omstandigheid dat partijen voorheen een affectieve relatie met elkaar hadden en een deel van de vordering hieraan gerelateerd is, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Nakosten
4.38.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is niet toewijsbaar, omdat er sprake is van een compensatie van proceskosten.
Verrekening
4.39.
De man stelt zelf ook een vordering op de vrouw te hebben van € 141.242,50, omdat de vrouw toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man, omdat zij niet op juiste wijze en in strijd met de wet werkzaamheden voor het bedrijf van de man heeft verricht waardoor hij schade heeft geleden. De man heeft in reconventie dit bedrag als schadevergoeding gevorderd van de vrouw en wil, zo begrijpt de rechtbank, dit bedrag verrekenen met de vordering die de vrouw op hem heeft. De rechtbank zal eerst de vordering in reconventie behandelen alvorens stil te staan bij het beroep van de man op verrekening.
in reconventie
4.40.
De man stelt dat de vrouw toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man, omdat zij niet op juiste wijze en in strijd met de wet werkzaamheden voor het bedrijf van de man heeft verricht. De man stelt dat de vrouw jarenlang fraude en valsheid in geschrifte heeft gepleegd door op eigen initiatief honderden inkoopverklaringen te vervalsen. De man is van mening dat de vrouw medeschuld heeft aan de door de man geleden schade als gevolg van de door haar gepleegde fraude. De totale schade van de man bedraagt € 282.485,00. De man is primair van mening dat de vrouw voor de helft aansprakelijk is voor deze schuld. Subsidiair stelt de man dat de vrouw tenminste gehouden moet worden om de helft van de boetesom van € 49.900,00 die door het Openbaar Ministerie is opgelegd aan de man te voldoen.
4.41.
De vrouw betwist primair schadeplichtig te zijn vanwege een toerekenbare tekortkoming c.q. onrechtmatige daad. De vrouw heeft gedurende de affectieve relatie met de man nimmer structureel samen met de man werkzaamheden in het bedrijf van de man verricht. De vrouw moest af en toe inkoopverklaringen voor de man invullen, omdat haar Nederlands beter was en haar handschrift mooier. Nergens blijkt uit dat de vrouw de inkoopverklaringen op eigen initiatief ondertekende en dat zij zich hier jaren mee heeft beziggehouden. De man was onderwerp van het onderzoek van de FIOD, waarbij ernstige onregelmatigheden zijn geconstateerd in de afdracht van omzetbelasting en inkomstenheffing. Uit het verhoor van de FIOD blijkt dat de man geknoeid heeft met inkoopfacturen. Subsidiair geldt dat de man op 26 oktober 2016 en/of 4 november 2016 een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst heeft gesloten. Hierin heeft hij ter zake de in die overeenkomst geregelde onderwerpen uitdrukkelijk afstand gedaan van het recht op bezwaar en beroep bij de rechter.
De vrouw draagt geen verantwoordelijkheid voor de aan het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst te betalen bedragen en ziet dan ook niet in waarom zij gehouden zou zijn de helft daarvan aan de man te betalen.
4.42.
De rechtbank acht het, gelet op hetgeen door partijen naar voren is gebracht, aannemelijk dat de vrouw zo nu en dan werkzaamheden verrichtte voor de man. Zo erkent de vrouw op wisselende momenten hand- en spandiensten te hebben verricht voor de man en blijkt uit onder meer productie 3 van de conclusie van antwoord van de man dat de vrouw over een periode van vier jaar op diverse inkoopverklaringen haar handtekening heeft gezet.
4.43.
De man doet zowel een beroep op wanprestatie ex artikel 6:74 BW als op onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW. Van wanprestatie is sprake wanneer kan worden vastgesteld dat de vrouw haar verplichtingen die voortvloeien uit een verbintenis, naar de rechtbank aanneemt de arbeidsrechtelijke relatie tussen partijen, onjuist is nagekomen en dit aan haar kan worden toegerekend. Van onrechtmatige daad is sprake als het gestelde onrechtmatige handelen van de vrouw causaal was voor de door de man gestelde schade en dat het gestelde onrechtmatige handelen aan de vrouw kan worden toegerekend. De eerste vraag die in dit kader dient te worden beantwoord is of de vrouw met het ondertekenen van de inkoopverklaringen tekort is geschoten in een arbeidsrechtelijke relatie tot de man als werkgever/eigenaar van het bedrijf of dat zij hiermee onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man. De vrouw is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, omdat zij in opdracht van de man heeft gehandeld. De rechtbank overweegt het volgende. Gelet op de betwisting van de vrouw, is het aan de man om te bewijzen dat de vrouw op eigen houtje fraude pleegde. Nu de man heeft nagelaten concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit zou moeten blijken dat de vrouw buiten de man om fraude pleegde met de inkoopverklaringen, heeft de man niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht. Alleen al om deze reden kan het beroep van de man op zowel wanprestatie als onrechtmatige daad niet slagen.
4.44.
Ook als de rechtbank wel had kunnen vaststellen dat de vrouw een belangrijk aandeel heeft gehad in de fraude heeft te gelden, dat de man als ondernemer en eigenaar van zijn bedrijf de eindverantwoordelijkheid draagt en dus toezicht had dienen te houden op het reilen en zeilen in zijn bedrijf. Het is zijn verantwoordelijkheid om alle stukken te controleren en richting de Belastingdienst zorg te dragen voor het aanleveren van de juiste stukken. Voor zover de man nog heeft bedoeld dat er geen sprake was van een gebruikelijke werkgever/werknemer relatie, wegens het ontbreken van een gezagsverhouding, blijft nog steeds staan dat de man verantwoordelijk en aansprakelijk is voor de juiste afgifte van de stukken richting de Belastingdienst. Zonder verdere toelichting die de man niet heeft gegeven kan deze verantwoordelijkheid niet (mede) worden afgewenteld op de vrouw.
4.45.
Nu de vordering van de man in reconventie moet worden afgewezen slaagt ook het beroep dat de man in conventie heeft gedaan op verrekening niet.
Proceskosten
4.46.
Gelet op de omstandigheid dat partijen voorheen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad en de vordering hieraan gerelateerd is, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten in reconventie te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt de man om binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis en tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 50.000,00 (vijftigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt de man om binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis en tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 8.000,00 (achtduizend euro), te vermeerderen met € 500,00 per maand vanaf september 2018 tot de datum van het in deze te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over het totaal verschuldigde boetebedrag vanaf datum vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt de man om binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis en tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 1.275,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt de man om binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis en tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 5.000,00 (vijfduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
5.5.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.8.
wijst de vordering van de man af;
5.9.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.M. Effting-Zeguers en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2020.