Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 19 september 2018;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende een akte vermeerdering van eis;
- de akte indiening producties aan de zijde van de man van 28 januari 2019;
- het proces-verbaal van comparitie van 8 februari 2019.
2.De feiten
“lening gedeelte terug betaald van € 80.000,00”.
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
in conventie
en 4van de overeenkomst van geldlening, overeengekomen dat de man de lening uiterlijk na 10 jaar in zijn geheel moet aflossen en dat de hoofdsom te allen tijde opeisbaar is met in achtneming van een opzegtermijn van een maand, of wanneer zich een van de overige omstandigheden voor doet die zijn genoemd in dat artikel. De looptijd van de lening is dus in beginsel 10 jaar. De vrouw heeft de overeenkomst van geldlening niet opgezegd, zodat pas als partijen medio 2015 uit elkaar gaan de eerste geldlening op grond van punt 4 van de overeenkomst van geldlening in zijn geheel opeisbaar is. Ten tijde van de betaling van de man op 10 maart 2015 was de eerste geldlening dus (nog) niet opeisbaar.
€ 48.000,00 te hebben afgelost, dient de man bij betwisting van de stelling door de vrouw, zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank stelt vast dat de man nog geen begin heeft gemaakt met het onderbouwen van zijn stelling zodat het verweer van de man reeds hierop afstuit. Uit de tussen de man en vrouw gesloten arbeidsovereenkomst kan namelijk op geen enkele manier worden afgeleid dat de jaarlijkse vergoeding ter hoogte van € 12.000,00 voor de door de vrouw verrichte werkzaamheden ten behoeve van het bedrijf van de man feitelijk bedoeld was ter aflossing van beide geldleningen. De betwisting van de vrouw dat zij ooit loonbetalingen heeft ontvangen van de man maakt dit niet anders.