ECLI:NL:RBOBR:2020:2751

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
C/01/357821 / KG ZA 20-212
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen schoonzoon en schoonvader na zakelijke ontvlechting van hun onderneming met vorderingen tot contact- en straatverbod

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een kort geding tussen een eiser en zijn schoonvader, de gedaagde, na een zakelijke ontvlechting van hun onderneming. De eiser vordert onder andere een contact- en straatverbod, evenals een verbod voor de gedaagde om zich negatief uit te laten over de eiser. De achtergrond van het geschil ligt in een verslechterde relatie tussen de partijen, die familie van elkaar zijn en samenwerkten in een bedrijf dat liften produceert en verhuurt. De samenwerking is sinds 2017 verslechterd, en in 2019 zijn er afspraken gemaakt over de zakelijke ontvlechting. De eiser heeft aangifte gedaan van bedreiging tegen de gedaagde, wat heeft geleid tot een strafrechtelijke vervolging. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de eiser afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een reële dreiging van onrechtmatig handelen door de gedaagde. De rechter oordeelde dat de uitlatingen van de gedaagde niet als onrechtmatig konden worden gekwalificeerd en dat de vorderingen tot contact- en straatverbod niet gerechtvaardigd waren. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/357821 / KG ZA 20-212
Vonnis in kort geding van 27 mei 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.J.M. van Dalen te Eindhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.E.J.M. Hanegraaf te Waalre.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 mei 2020 met 16 producties;
  • de brief van 12 mei 2020 van mr. Van Dalen met producties 17 en 18;
  • de brief van 12 mei 2020 van mr. Hanegraaf met producties 1 tot en met 6;
  • de mondelinge behandeling van 13 mei 2020 te 14.00 uur via Skype;
  • de pleitnota van mr. Hanegraaf namens van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn familie van elkaar. [eiser] is getrouwd met een van de dochters van [gedaagde] (hierna te noemen: [naam dochter 1] ). [gedaagde] heeft nog een dochter (hierna te noemen: [naam dochter 2] ). [gedaagde] is getrouwd geweest met de moeder van [naam dochter 1] en [naam dochter 2] (hierna te noemen: [naam ex-echtgenote gedaagde] ).
2.2.
Vanaf begin 2003 hebben [eiser] en [gedaagde] samengewerkt via hun persoonlijke houdstermaatschappijen in een aantal werkmaatschappijen. Voor een groot deel waren die werkmaatschappijen een deelneming van de tussenholding: Lucrum B.V. (hierna te noemen: Lucrum). De bedrijfsactiviteiten hielden verband met de productie, verkoop en verhuur van liften voor personen en goederen bij grote bouwprojecten in binnen- en buitenland. Vanaf 2017 verliep de samenwerking tussen partijen slechter en vanaf maart 2019 hebben partijen onder begeleiding van hun advocaten gesproken over zakelijke ontvlechting.
2.3.
Bij brief van 26 maart 2019 heeft de raadsman van [gedaagde] de tijdens een bespreking van 14 maart 2019 gemaakte afspraken bevestigd. In die brief is – voor zover thans van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
Aan het einde van de bespreking zijn acht door ons als ‘spelregels’ aangeduide afspraken gedefinieerd waaraan partijen zich zullen houden, niet alleen ter voorkoming van een escalatie van het conflict, maar ook om langs minnelijke weg te komen tot een oplossing, zowel in hun beider belang als in het belang van Lucrum B.V.. Deze afspraken luiden als volgt:
a. Partijen zullen geen kwaad over elkaar spreken, intern noch extern;
b. Partijen zullen absolute geheimhouding betrachten omtrent hun geschil;
(….)”
2.4.
In een bespreking tussen partijen op 4 april 2019 hebben zij afspraken gemaakt over een zogenaamde “shoot-outregeling” welke inhield dat [eiser] een bod zou doen op de aandelen van [gedaagde] en dat [gedaagde] bij weigering van dat bod de aandelen voor het door [eiser] geboden bedrag van [eiser] zou overnemen.
2.5.
[eiser] heeft vervolgens een bod uitgebracht van € 3.250.000,00 op de aandelen van [gedaagde] . [gedaagde] heeft het bod niet aanvaard, waardoor voor hem de verplichting ontstond om voor dat bedrag de aandelen over te nemen.
2.6.
Op 1 juli 2019 heeft vervolgens de aandelenoverdracht plaatsgevonden. Daarbij heeft [gedaagde] de aandelen van [eiser] en (een of meer) aandelen van zichzelf doorgeleverd aan een derde, te weten [naam aandeelhouder] . Daardoor heeft [naam aandeelhouder] de meerderheid van de stemmen verkregen in de aandeelhoudersvergadering van Lucrum. In de samenwerking tussen [gedaagde] en [naam aandeelhouder] zijn vervolgens problemen ontstaan, waarna [gedaagde] zijn resterende aandelen aan [naam aandeelhouder] heeft overgedragen.
2.7.
Op initiatief van [naam aandeelhouder] is [eiser] vanaf het najaar van 2019 achter de schermen weer bij de door Lucrum geëxploiteerde onderneming betrokken geraakt. Sedert 1 januari 2020 treedt [eiser] ook naar buiten toe weer op namens Lucrum.
2.8.
Op 30 augustus 2019 heeft [eiser] bij de politie aangifte gedaan jegens [gedaagde] van bedreiging. Het zou onder meer gaan om een (indirecte) verbale doodsbedreiging door [gedaagde] , geuit tegenover de zwager van [eiser] op 22 augustus 2019. Van deze bedreiging zijn geluidsopnamen gemaakt die door [eiser] in het kader van zijn aangifte aan de politie ter hand zijn gesteld.
2.9.
Partijen zijn door het Openbaar Ministerie doorverwezen naar mediation, maar dat traject is op 14 januari 2020 gestaakt.
2.10.
[gedaagde] heeft op 16 januari 2020 bij [eiser] (en [naam dochter 2] en [naam ex-echtgenote gedaagde] ) een brief bezorgd, welke brief wordt afgesloten met de mededeling:
“Het komt goed, Links- of rechtsom”.
2.11.
[gedaagde] heeft verschillende berichten op Facebook en LinkedIn geplaatst in de periode van februari 2020 tot en met april 2020, waarin [eiser] wordt genoemd. Die berichten zijn overgelegd als producties 15, 16 en 18. Daarbij is ook een bericht gevoegd dat al eerder is geplaatst, te weten op 23 juli 2019 en dat bericht is herhaald op 9 april 2020, waarin [eiser] niet genoemd is. In dat bericht is de tekst opgenomen:
“Live, love, laugh. If that doesn’t work, load, aim and fire.”
2.12.
Op 5 maart 2020 heeft [gedaagde] bij [eiser] (en [naam dochter 2] ) een t-shirt aan de deur gehangen met daarop de tekst:
“Onderschat nooit een oude man die geboren is in mei”.
2.13.
Naar aanleiding van de aangifte is door de reclassering een onderzoek ingesteld. Daarvan heeft de reclasseringsmedewerker op 13 maart 2020 een rapport opgesteld. Daarin is als conclusie – voor zover thans van belang – het volgende opgenomen:
“De heer [gedaagde] is een 67-jarige bekennende verdachte van bedreiging van zijn schoonzoon, gepleegd in de periode 26-04-2019 t/m 22-08-2019 te [plaats] . Uit emotie heeft hij tegen zijn andere schoonzoon, bij wie hij zijn hart luchtte, bedreigingen aan het adres van aangever geuit. Hij ontkent dat hij ooit intenties zou hebben gehad om zijn schoonzoon daadwerkelijk iets aan te doen. De uitspraken zouden hebben berust op frustraties over de manier waarop hij door aangever uit zijn eigen bedrijf is gewerkt. (…)”
2.14.
[gedaagde] heeft op 12 april 2020 een brief bezorgd bij [naam ex-echtgenote gedaagde] met de strekking dat hij haar niet kan betalen en dat dat de schuld van [eiser] is. De brief wordt afgesloten met de woorden:
“Ik weet niet waar dit eindigt, maar het belooft weinig goeds”.
2.15.
De officier van justitie heeft besloten om [gedaagde] te vervolgen ter zake de bedreiging aan het adres van [gedaagde] ; op 23 april 2020 zou de strafzitting plaatsvinden. Vanwege de Covid-19 maatregelen heeft deze zitting evenwel geen doorgang kunnen vinden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis in kort geding voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te verbieden tot het opnemen of doen opnemen van contact met [eiser] en/of zijn gezinsleden;
II. [gedaagde] te verbieden om zich te bevinden in de navolgende straten:
  • [adres] [plaats] (waar [eiser] en zijn gezin wonen);
  • [adres] [plaats] en [adres] [plaats] (waar [naam dochter 2] en haar gezin woont);
  • [adres] [plaats] (waar [naam ex-echtgenote gedaagde] woont);
  • [adres] [plaats] (het bedrijf),
III. [gedaagde] te verbieden om zich jegens derden of in het openbaar negatief uit te laten over [eiser] , mondeling, schriftelijk of digitaal (ook internet);
IV. [gedaagde] te gebieden om binnen twee dagen na het hierna onder V. bedoelde moment alle artikelen aangaande [eiser] en/of zijn familieleden van zijn internetaccounts (op Facebook en LinkedIn) te verwijderen;
V. een en ander met ingang van de dag waarop dit vonnis aan [gedaagde] is betekend en op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per overtreding van één van voormelde drie verboden;
VI. met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt daaraan het volgende ten grondslag.
[eiser] vordert omwille van zijn veiligheid en die van zijn gezinsleden een contact- en straatverbod, zodat [gedaagde] niet langer toegang heeft tot de omgeving van [eiser] en zijn gezinsleden, waardoor er voor hen rust kan ontstaan. De uitingen van [gedaagde] via internet nemen toe en [eiser] vreest dat na de strafrechtelijke veroordeling die spoedig zal volgen de frustraties van [gedaagde] zullen verergeren waarmee de kans op ontoelaatbaar gedrag in de richting van [eiser] zal toenemen. Bij [eiser] en zijn gezin zit de schrik er goed in en men houdt het hart vast als [gedaagde] de straat in komt gereden. [eiser] heeft daarom een spoedeisend belang bij de door hem ingestelde vorderingen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer:
3.3.1.
Het geschil leent zich niet voor een kort geding.
3.3.2.
[eiser] heeft [gedaagde] rauwelijks gedagvaard, zonder enige vorm van aankondiging.
3.3.3.
Er is geen sprake van een spoedeisend belang.
3.3.4.
De teksten in de brieven, Facebook- en LinkedInberichten zijn slechts een uiting van frustratie en niet intimiderend of bedreigend.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vorderingen.
4.2.
De vorderingen onder I. en II. zien op een contact- en straatverbod. Vooropgesteld zij dat het opleggen van een contact- en straatverbod eerst dan gerechtvaardigd is als voldoende aannemelijk is dat een reële dreiging van toekomstig onrechtmatig handelen bestaat van [gedaagde] jegens [eiser] . Die eis ligt besloten in de omstandigheid dat zodanige verboden inbreuk maken op het grondrecht van vrijheid van beweging van de [gedaagde] . Bij het opleggen van dergelijke verboden dient de voorzieningenrechter derhalve een zekere mate van terughoudendheid te betrachten.
4.3.
Voor het onder I. gevorderde contactverbod verwijst [eiser] naar enkele brieven van [gedaagde] (producties 12 en 14 [eiser] ), de door [gedaagde] bij zijn dochters aan de deur gehangen t-shirts met opschrift (productie 4 [gedaagde] ) alsmede het door hem opgestelde overzicht van recentelijk door hem van [gedaagde] ontvangen WhatsApp-berichten.
[gedaagde] heeft de inhoud van het overzicht van recente berichten tegengesproken zodat bij gebreke van onderliggende bescheiden voorshands niet van de juistheid van dit overzicht kan worden uitgegaan, nog daargelaten of de inhoud van deze (beweerdelijk van [gedaagde] afkomstige) berichten het opleggen van de gevraagde voorziening rechtvaardigt.
[gedaagde] heeft niet weersproken dat hij verantwoordelijk is voor de inhoud van de als producties 12 en 14 overgelegde berichten (aangehaald bij het feitenoverzicht onder 2.10 en 2.14) en erkent ook dat hij bij zijn dochters t-shirts heeft opgehangen met de tekst ‘Onderschat nooit een oude man die geboren is in mei’. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de inhoud van deze brieven noch het opschrift van de t-shirts, zowel afzonderlijk als in onderling verband en samenhang beschouwd met de recente, aan [gedaagde] toegeschreven berichten, de oplegging van het gevorderde contactverbod kan rechtvaardigen en dat [eiser] zijn vorderingen in zoverre onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd.
Bij de beoordeling dient bedacht te worden dat de in deze zaak betrokken personen in familierechtelijke betrekking staan tot elkaar, waardoor het op zichzelf te begrijpen valt dat [gedaagde] als pater familias (zeker in deze voor hem moeilijke tijden) contact wenst te hebben met zijn familie, welk recht in beginsel ook gewaarborgd wordt in de nationale en internationale regelgeving. Dat in dit geval sprake is van stelselmatig en ongewenst contact zoeken van de zijde van [gedaagde] op een wijze en in een mate die voorshands als onrechtmatig valt te kwalificeren is in deze zaak niet, althans onvoldoende gebleken. Dat [eiser] zelf geen prijs stelt op contacten met zijn schoonvader is op grond van het gestelde in de dagvaarding wel duidelijk, maar uit niets blijkt bijvoorbeeld dat zijn echtgenote [naam dochter 1] , de dochter van [gedaagde] , niet langer prijs stelt op contacten met haar vader. Eenzelfde kanttekening kan worden geplaatst voor zover het gevorderde contactverbod ziet op het contact tussen [gedaagde] en de kinderen van [eiser] , [gedaagde] kleinkinderen.
Voor zover de vordering is gebaseerd op het enkele feit dat [gedaagde] zich bedreigend tegenover [eiser] heeft uitgelaten moet voor ogen worden gehouden dat [gedaagde] deze beschuldigingen, uitgezonderd de via de zwager van [eiser] geuite doodsbedreiging, heeft tegengesproken. Voorshands acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat [gedaagde] tegenover [eiser] nog andere bedreigende uitlatingen heeft gedaan dan de bedreiging welke hij heeft toegegeven. Onduidelijk is gebleven of [gedaagde] voor die andere (door hem betwiste) bedreigingen ook wordt vervolgd. De voorzieningenrechter ziet in de door [gedaagde] toegegeven (indirecte) bedreiging onvoldoende aanleiding om daar het gevraagde contactverbod op te baseren, te meer nu die vordering niet alleen [eiser] zelf betreft maar ook de tot zijn gezin behorende personen (de dochter van [gedaagde] en haar/zijn (klein)kinderen).
4.4.
De vordering onder II. ziet op een straatverbod. De voorzieningenrechter overweegt dat [eiser] niet kan worden ontvangen in zijn vorderingen voor zover daarmee beoogt wordt [gedaagde] te verbieden zich te bevinden in de straten waar [naam dochter 2] en [naam ex-echtgenote gedaagde] wonen en waar Lucrum gevestigd is. De vordering is immers alleen door [eiser] ingesteld en gesteld noch gebleken is dat hij beschikt over een volmacht om mede namens hen de vordering in te stellen.
Ten aanzien van het gevorderde straatverbod voor het woonadres van [eiser] geldt het volgende. Een straatverbod vormt een inbreuk op het aan een ieder toekomend recht om zich vrijelijk te verplaatsen. Voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel moet sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die zo'n inbreuk kunnen rechtvaardigen. [eiser] heeft daartoe slechts aangevoerd dat [gedaagde] bij hem door de straat is gereden “terwijl hij daar niets te zoeken had”, hetgeen de voorzieningenrechter één en andermaal volstrekt onvoldoende acht om tot toewijzing van een straatverbod te komen. De omstandigheid dat [gedaagde] zich schuldig lijkt te hebben gemaakt aan een indirecte doodsbedreiging van [eiser] leidt niet tot een ander oordeel. Overigens heeft [eiser] de mogelijkheid om als slachtoffer in het strafproces de strafrechter te vragen om bij een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten bij wege van vrijheid beperkende maatregel (art. 38v Wetboek van Strafrecht) als beveiligingsmaatregel een straat- en/of contactverbod op te leggen. De voorzieningenrechter voelt er niets voor om bij de huidige stand van zaken daar nu reeds op vooruit te lopen.
De vordering onder II. wordt daarom afgewezen.
4.5.
De vorderingen onder III. en IV. zien op een verbod voor [gedaagde] om zich jegens derden of in het openbaar negatief uit te laten over [eiser] en om de berichten aangaande [eiser] en zijn familieleden van Facebook en LinkedIn te verwijderen. Ook hierbij geldt dat [eiser] niet kan worden ontvangen in zijn vordering voor zover die niet ziet op hemzelf, maar op zijn familieleden. De voorzieningenrechter zal derhalve slechts de vordering onder IV. beoordelen ten aanzien van [eiser] . Met betrekking tot de vorderingen onder III. en IV. overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.5.1.
Uitgangspunt is dat toewijzing van deze vorderingen een beperking zou opleveren van het recht op uitingsvrijheid van [gedaagde] . Dit in artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de individuele vrijheden (hierna te noemen: EVRM) vastgelegde grondrecht kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen.
4.5.2.
Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag welk recht zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval.
4.5.3.
De berichten die [gedaagde] op Facebook en LinkedIn heeft geplaatst, zijn volgens [eiser] onrechtmatig. [eiser] heeft daartoe aangevoerd dat [gedaagde] zich in de berichten schuldig maakt aan kwaadsprekerij over [eiser] en dat hij bovendien de afspraken schendt over het tussen partijen bij de zakelijke ontvlechting overeengekomen geheimhoudingsbeding.
4.5.4.
[gedaagde] heeft toegelicht dat hij de berichten heeft geplaatst uit frustratie. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de berichten is op te maken dat [gedaagde] ernstig teleurgesteld is in [eiser] . Hoewel de uitlatingen overwegend negatief getoonzet zijn, voert het te ver om de uitlatingen in de berichten reeds op die grond als onrechtmatig te kwalificeren. [eiser] onderbouwt ook niet concreet welke specifieke uitlatingen van [gedaagde] gezien hun inhoud en strekking als onrechtmatig moeten worden gekwalificeerd en waarin de onrechtmatigheid dan gelegen is.
Voor zover de vorderingen van [eiser] zijn gegrond op het door hem aangehaalde geheimhoudingsbeding en het verbod om zich tegenover elkaar negatief uit te laten is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze grondslag tekort schiet. De afspraken ten aanzien van de bedingen waar [eiser] zich op beroept zijn vastgelegd in de brief van 26 maart 2019 van de raadsman van [gedaagde] . Partijen geven echter aan het karakter en de beoogde werkingsduur van die afspraken elk een andere uitleg. Volgens [gedaagde] golden die afspraken slechts tijdens de onderhandelingsperiode terwijl [eiser] stelt dat de bedingen nog altijd van kracht is. De voorzieningenrechter heeft voorshands onvoldoende aanknopingspunten kunnen ontwaren voor het (door [eiser] ingenomen) standpunt dat partijen de kennelijke bedoeling hebben gehad om hun afspraken omtrent geheimhouding en uitlatingen naar derden langer te laten gelden dan tijdens periode gedurende welke partijen onderhandelden omtrent de ontvlechting van hun zakelijke belangen. De ratio voor dergelijke afspraken tijdens een dergelijk onderhandelingstraject is evident en voor de hand liggend, terwijl datzelfde niet geldt voor de periode nadat partijen tot overeenstemming zijn gekomen. De omstandigheid dat in de leveringsakte van 1 juli 2019 daaromtrent niets opgenomen moet in dat verband als een aanwijzing worden gezien dat partijen ter zake geen voortdurende verplichtingen wensten aan te gaan. Immers, in de leveringsakte van 1 juli 2019 zijn wel expliciet bepalingen opgenomen over rechten en plichten van partijen na de ontvlechting (zoals non-concurrentie); in verband daarmee had het voor de hand gelegen als daarin ook een geheimhoudingsbeding en/of een beding omtrent uitlatingen naar derden was opgenomen indien het de bedoeling was geweest om dergelijke voortdurende verplichtingen aan te gaan. Dit is echter niet meer dan een aanwijzing voor de juistheid van de door [gedaagde] gepropageerde uitleg van de afspraken. Definitief uitsluitsel hierover vergt nader feitenonderzoek waarvoor een kort gedingprocedure zich niet leent.
4.5.5.
Voor toewijzing van de vorderingen onder III. en IV. is dan ook onvoldoende grond aanwezig.
4.6.
Gelet op het vorenstaande ligt ook de vordering onder V. voor afwijzing gereed.
4.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 304,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.284,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.284,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2020.