ECLI:NL:RBOBR:2020:2503

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
C-01-338434 - HA ZA 18-632
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en hernieuwde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 april 2020 een eindvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen een man en een vrouw, die in het kader van hun echtscheiding een geschil hadden over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. In een eerder tussenvonnis van 24 december 2019 had de rechtbank al geoordeeld dat de eerdere verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vernietigd moest worden wegens benadeling van een van de partijen. De rechtbank heeft in dit eindvonnis de nieuwe verdeling vastgesteld, waarbij onder andere de schuld aan Wehkamp en de aanslagen inkomstenbelasting zijn meegenomen in de hernieuwde verdeling. De rechtbank concludeert dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de Wehkamp-schuld en de belastingschuld, en dat de man recht heeft op regresvorderingen op de vrouw voor de door hem betaalde bedragen. De rechtbank heeft ook de toedeling van verschillende vermogensbestanddelen vastgesteld, waaronder een onderneming, een motor, en een Volkswagen Caddy. De vrouw is veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen aan de man, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/338434 / HA ZA 18-632
Vonnis van 22 april 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. I.E. van der Bijl te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te 's- [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.E. Temmen te Bergen op Zoom.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 december 2019;
  • de akte overlegging producties tevens houdende een vermeerdering van eis van de man van 22 januari 2020;
  • de antwoordakte van de vrouw van 19 februari 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

De schuld aan Wehkamp

2.1.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat deze schuld van € 2.258,70 geheel gedurende de huwelijkse periode is ontstaan. Na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 26 juli 2016 zijn immers geen bestellingen meer gedaan bij Wehkamp. De man blijft bij zijn standpunt dat de vrouw het gehele bedrag aan hem moet vergoeden. De vrouw heeft dit betwist.
In haar tussenvonnis van 24 december 2019 (onder 3.22) heeft de rechtbank al geoordeeld, dat zij ten aanzien van de Wehkamp-schuld tot uitgangspunt zal nemen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld voor zover die samenhangt met bestellingen in de huwelijkse periode. De rechtbank ziet geen gronden om aan deze bindende eindbeslissing voorbij te gaan. Dat kan alleen - kort gezegd - als de rechter is gebleken dat een beslissing berust op een onjuiste feitelijke of juridische grond. Uit de stellingen van de man volgt niet dat daarvan sprake is. De enkele stelling van de man in zijn akte van 22 januari 2020 dat hij nog een keer wil benadrukken dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw het gehele bedrag aan Wehkamp zou aflossen, acht de rechtbank onvoldoende.
2.2.
De rechtbank concludeert dat deze schuld als volgt moet worden meegenomen in de hernieuwde verdeling. Partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig voor deze schuld van € 2.258,70. Nu de man de schuld volledig heeft betaald, heeft hij een (regres-) vordering op de vrouw van € 1.129,35. De vordering van de man onder VII is toewijsbaar tot dat bedrag. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de datum van dit vonnis. Pas in dit vonnis wordt immers de hernieuwde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen - en in het verlengde daarvan deze regresvordering - vastgesteld.
De aanslag inkomstenbelasting 2016
2.3.
De man heeft in het geding gebracht een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekering over het jaar 2016 voor een bedrag van € 9.727,- en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet 2016 voor een bedrag van € 2.901,-. De aanslagen bedragen in totaal € 12.628,-. De man stelt het gehele bedrag inmiddels te hebben voldaan.
De vrouw stelt dat zij niet aan het genoemde totaalbedrag hoeft bij te dragen, omdat afspraak was dat in 2016 ieder van partijen afzonderlijk aangifte inkomstenbelasting zou doen. In de aangifte van de man komen geen financiële gegevens van de vrouw voor. De vrouw heeft zelf aangifte gedaan.
2.4.
De rechtbank kan de vrouw niet volgen in haar verweer. Als uitgangspunt geldt dat een aanslag inkomstenbelasting, voor zover die betrekking heeft op de huwelijkse periode, een schuld betreft die door ieder van de echtgenoten voor de helft moet worden gedragen. Redenen om van dit uitgangspunt af te kunnen wijken heeft de vrouw niet gegeven. De enkele omstandigheid dat partijen hebben afgesproken om ieder afzonderlijk aangifte te doen over het jaar 2016 is onvoldoende. Daaruit volgt immers niet zonder meer dat partijen ook een van de hoofdregel afwijkende afspraak hebben gemaakt over de draagplicht van de aanslagen die uit die aangiftes voortvloeien.
2.5.
De rechtbank concludeert daarom als volgt: (afgerond) 7/12e deel van het jaar 2016 telt mee bij de huwelijkse periode. De echtscheidingsbeschikking is immers op 26 juli 2016 ingeschreven in de daarvoor bestemde registers. In de hernieuwde verdeling moet daarom rekening worden gehouden met een belastingschuld van € 7.366,33 (7/12 x € 12.628,-). Partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig voor deze schuld. Nu de man de schuld volledig heeft betaald, heeft hij een (regres-) vordering op de vrouw van € 3.683,17. De vordering van de man onder VIII is toewijsbaar tot dit bedrag. Ook hierbij geldt dat de gevorderde wettelijke rente toewijsbaar is per de datum van dit vonnis (vgl. hiervoor onder 2.2).
De Volkswagen Caddy
2.6.
De akte van de man van 22 januari 2020 bevat een vermeerdering van eis met betrekking tot de Caddy. De man wijst erop dat in het echtscheidingsconvenant is opgenomen dat de Caddy aan het einde van de leasetermijn (op 1 maart 2020) op naam van de vrouw wordt gesteld. De man is bang dat de vrouw haar medewerking daar niet aan zal verlenen en vordert daarom, zo begrijpt de rechtbank, veroordeling van de vrouw hieraan mee te werken op straffe van verbeurte van een dwangsom.
De vrouw voert hiertegen aan dat zij juist wenst dat de Caddy na de leasetermijn op haar naam wordt gesteld. De bij de man levende vrees dat zij daar niet aan zal meewerken is ongegrond. Er is dan geen grond voor een dwangsomsanctie, aldus de vrouw.
2.7.
De rechtbank volgt de vrouw op dit punt. De man heeft niet toegelicht waar zijn vrees dat de vrouw niet zal meewerken uit voortvloeit. De rechtbank ziet geen enkele reden waarom de vrouw de gemaakte afspraken met betrekking tot de Caddy niet zou nakomen. Tegen deze achtergrond heeft de man geen belang bij de gevraagde veroordeling op straffe van verbeurte van een dwangsom. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
De ASR-polis
2.8.
De vrouw stelt zich in haar akte van 19 februari 2020 nog op het standpunt dat de man een bewijs van de waarde van de ASR-polis bij beëindiging per 1 december 2019 moet overleggen. Zij wijst erop dat de rechtbank die waarde nu baseert op het door de man ter zitting van 16 april 2019 genoemde bedrag.
2.9.
De rechtbank gaat hieraan voorbij. In haar tussenvonnis van 24 december 2019 (onder 3.5) heeft de rechtbank al beslist dat de ASR-polis in de verdeling moet worden meegenomen voor het door de man genoemde bedrag van € 14.766,-. Dit betreft een bindende eindbeslissing. De rechtbank ziet geen grond om - binnen de daarvoor geldende kaders - op deze beslissing terug te komen. De enkele wens van de vrouw om in deze vergevorderde stand van de procedure nog bewijs van de gestelde waarde te verkrijgen, acht de rechtbank onvoldoende.
De hernieuwde verdeling
2.10.
De rechtbank begrijpt de vorderingen van de man - in hun onderlinge samenhang bezien - aldus, dat hij ook heeft bedoeld te vorderen dat de rechtbank na de vernietiging van de verdeling uit het echtscheidingsconvenant de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen opnieuw zal vaststellen. Gezien het debat tussen partijen heeft ook de vrouw dat zo begrepen.
2.11.
Al het voorgaande leidt tot de volgende definitieve opstelling van de hernieuwde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap:
vermogensbestanddeel
Toedeling aan man/draagplicht man
Toedeling aan vrouw/
draagplicht vrouw
Onderneming
€ 8.972,00
Harley Davidson motor
€ 7.500,00
Bang & Olufsen installatie
€ 4.000,00
Volkswagen Caddy
€ 13.538,00
ASR-polis
€ 14.766,00
schuld aan Rabobank
-/- € 27.000,00
-/- € 27.000,00
overige schulden
-/- € 30.776,00
-/- € 30.776,00
schuld aan Wehkamp
-/- 1.129,35
-/- 1.129,35
belastingschuld (IB 2016)
-/- € 3.683,17
-/- € 3.683,17
-----------------
-----------------
Saldo
-/- € 27.350,52
-/- € 49.050,52
2.12.
Om tot een per saldo gelijke verdeling van de gemeenschap te komen, zou de man een bedrag van in totaal € 10.850,- aan de vrouw moeten betalen wegens overbedeling. De gemeenschap kent immers per saldo een waarde van -/- € 76.401,04 (-/- € 27.350,52 + -/-
€ 46.050,52). Ieder van partijen moet per saldo de helft daarvan dragen, zijnde een bedrag van € 38.200,52. De man draagt volgens het schema een bedrag van € 27.350,52, zodat hij met € 10.850.- is overbedeeld. Dat bedrag dient hij in het kader van de hernieuwde verdeling in beginsel aan de vrouw te betalen.
2.13.
De man heeft echter de schuld aan de Rabobank, de post “overige schulden”, de schuld aan Wehkamp en de belastingschuld volledig afbetaald. De hiermee samenhangende regresvorderingen heeft de man neergelegd in zijn vorderingen onder IV, VII en VIII. In de vordering onder IV is de overbedelingsvordering van de vrouw op de man van € 10.850,- verdisconteerd (vgl. het tussenvonnis van 24 december 2019 onder 3.10.3).
Conclusies ten aanzien van de vorderingen van de man
2.14.
Uit het tussenvonnis van 24 december 2019 en hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat:
  • de vordering van de man onder I wordt toegewezen (vgl. het tussenvonnis onder 3.9), waarbij de rechtbank tevens de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zal vaststellen (vgl. hiervoor onder 2.10-2.12);
  • de vordering onder II wordt afgewezen (vgl. het tussenvonnis onder 3.9);
  • de vordering onder III wordt afgewezen (vgl. het tussenvonnis onder 3.9);
  • de vordering onder IV wordt toegewezen tot een bedrag van € 16.150,- (vgl. het tussenvonnis onder 3.18), te vermeerderen - onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervoor onder 2.2 heeft overwogen - met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis;
  • de vordering onder V wordt afgewezen (vgl. het tussenvonnis onder 3.26);
  • de vordering onder VI wordt afgewezen (vgl. het tussenvonnis onder 3.20);
  • de vordering onder VII wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.129,35, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis (vgl. hiervoor onder 2.2);
  • de vordering onder VIII wordt toegewezen tot een bedrag van 3.683,17, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis (vgl. hiervoor onder 2.5);
  • de vordering onder IX zie op de proceskosten, waarop de rechtbank hierna onder 2.13 nader ingaat.
  • de vorderingen onder X t/m XV behoeven geen bespreking (vgl. het tussenvonnis onder 3.27).
De proceskosten
2.15.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank,
3.1.
vernietigt de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals vastgelegd in het echtscheidingsconvenant en de aanvulling daarop van 22 juli 2016 en stelt de verdeling van die gemeenschap vast zoals weergegeven onder 2.11 en 2.12;
3.2.
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 16.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 1.129,35, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.4.
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 3.683,17, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.J. Hutten en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2020.