ECLI:NL:RBOBR:2020:2465

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
C/01/309214/ HA ZA 16-420
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake erfrecht en vaststelling aandeel in nalatenschap met betrekking tot ouderlijke boedelverdeling

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van het erfrecht, heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 13 mei 2020 een vonnis gewezen met betrekking tot de verdeling van een nalatenschap. De eiseressen, dochters van de erflater, vorderden vaststelling van hun vordering op hun moeder en zekerheidstelling voor de uitbetaling van hun erfdeel. De moeder, die het bedrijf voortzette met één van de erfgenamen, was in geschil met de andere twee dochters over de waarde van de nalatenschap en de wijze van verdeling. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen geoordeeld dat er een deskundigenbericht moest worden ingewonnen over de omvang en waardering van de nalatenschap. De deskundige concludeerde dat er geen sprake was van een levensvatbaar en rendabel bedrijf ten tijde van het overlijden van de erflater, wat van invloed was op de waardering van de nalatenschap. De rechtbank heeft de waarde van de nalatenschap vastgesteld op € 907.824,00, na correcties voor latente belastingverplichtingen en kortlopende schulden. De moeder werd veroordeeld om zekerheid te stellen in de vorm van een hypotheekrecht op haar woning ter grootte van € 350.000,00 ten behoeve van de gezamenlijke erfrechtelijke vorderingen van de dochters. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de familieband tussen partijen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/309214 / HA ZA 16-420
Vonnis van 13 mei 2020
in de zaak van

1.[eiseres 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres 2],
wonende te [woonplaats] ,
eiseressen,
advocaat mr. P.J.L. Tacx te Someren,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.J. Lemmens te Deurne,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook de dochers ( [eiseressen] ), moeder en zoon ( [gedaagden] ) en zoon ( [gedaagde 2] ) worden genoemd.
1.De procedure
1.1
Het verdere verloop van de procedure blijk uit:
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van ,
  • het tussenvonnis van 9 mei en de daarin genoemde processtukken en het tussenvonnis van 1 augustus 2018 waarin een deskundige is benoemd,
  • het rapport van de deskundige van 26 augustus 2019,
  • de conclusie na deskundigenbericht van de zijde van de dochters van 2 oktober 2019,
  • de conclusie na deskundigenbericht van de zijde van moeder van 30 oktober 2019,
  • de akte uitlaten productie van de zijde van de dochters van 11 december 2019.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1
De rechtbank blijft bij haar beslissingen gegeven in de eerdere tussenvonnissen. In het tussenvonnis van 20 september 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat het nodig is een deskundigenbericht in te winnen over de omvang van de nalatenschap van erflater en de waardering daarvan. Vervolgens heeft de rechtbank een voortzetting van de comparitie bevolen om met partijen in overleg te treden over de voortgang.
2.2
Partijen hebben tijdens de comparitie overeenstemming bereikt over de te benoemen deskundige en de te hanteren uitgangspunten. Als uitgangspunt voor de waardering van de nalatenschap, waartoe ook behoort hetgeen door de erflater was ingebracht in de maatschap, zou de waarde going-concern worden aangehouden. Op verzoek van de dochters is tevens de vraag worden opgenomen of sprake was van een rendabel bedrijf. Volgens de dochters was deze vraag van belang voor de waardebepaling omdat bij een niet rendabel bedrijf niet op basis van de agrarische waarde zou moeten worden gewaardeerd. De rechtbank heeft de vraagstelling toegestaan maar zich nog niet uitgelaten over de consequenties van het antwoord op deze vraag.
Het deskundigenrapport
2.3
In het tussenvonnis van 9 mei 2018 zijn voor het onderzoek van de deskundige de volgende vragen geformuleerd:
1) Was ten tijde van het overlijden van erflater – de heer [naam erflater] – op [datum] 2003 sprake van een levensvatbaar en rendabel bedrijf?
2) Wat is de waarde van de vermogensbestanddelen opgesomd onder punt 10 van de dagvaarding, met uitzondering van de personenauto (derde gedachtenstreepje) en de banksaldi (vierde gedachtenstreepje) uitgaande van de waardering “going-concern”?
3a) Indien geen sprake was van een levensvatbaar en rendabel bedrijf, dient dat te leiden tot een correctie op de hiervoor onder 2) bedoelde waarde?
3b) Zo ja, in welk opzicht en tot welke omvang?
4a) Moet bij het vaststellen van de waarde van de vermogensbestanddelen rekening worden gehouden met latente belastingverplichtingen?
4b) zo ja, tot welke omvang?
5) Tot welke opmerkingen geeft het onderzoek u voor het overige aanleiding?
2.4
In zijn rapport heeft de deskundige een inleiding gegeven welke partijen belang hebben bij het advies, vervolgens is de vraagstelling van de rechtbank besproken, de peildatum genoemd, de door de deskundige gevolgde procedure uiteengezet en de stukken waar de deskundige gebruik van heeft gemaakt vermeld. Er is een algemene omschrijving gegeven van het geschil en er is ingegaan op de situatie van de onroerende zaken per peildatum. Hierin is tevens de waardering van de deskundige opgenomen, op basis waarvan de vragen van de rechtbank concreet zijn beantwoord. De deskundige heeft eveneens per onderdeel de nadere vragen van partijen beantwoord.
2.5
De vragen van de rechtbank zijn door de deskundige, voor zover thans van belang, als volgt beantwoord:
Levensvatbaar en rendabel agrarisch bedrijf
“(…)
Volgens de notitie van LEI Wageningen UR wordt onder een volwaardig agrarisch bedrijf een agrarisch bedrijf verstaan dat jaarrond een arbeidsbehoefte of –omvang heeft van ten minste een volledige arbeidskracht, met een daarbij passend jaarinkomen, en waarvan het behoud ook op langere termijn in voldoende mate en op duurzame wijze is verzekerd, dat wil zeggen in zowel bedrijfseconomisch opzicht als op milieutechnisch verantwoorde wijze. Naar onze mening is deze omschrijving van een volwaardig bedrijf een benadering om te beoordelen of sprake kan zijn van een levensvatbaar en rendabel bedrijf.
(…)
We hebben de beschikking over de jaarstukken van 2003, waarin de resultaten van 2002 en 2003 zijn opgenomen. Tijdens de hoorzitting hebben wij om de jaarstukken van 1997 tot en met 2015 gevraagd, deze zijn echter niet verstrekt. Daarom kunnen wij ons alleen baseren op de gegevens van de jaren die wel verstrekt zijn. Het blijkt dat voor dit bedrag het behaalde saldo lager is dan het op basis van NGE berekende saldo. De opbrengst minus voerkosten ligt in de orde van grootte van € 60.000,00 en daar moeten alle overige toegerekende kosten en niet-toegerekende kosten nog van af. (…) Toch is het resultaat nihil. Dat betekent dat geen vergoeding kan zijn voor de ingebrachte arbeid. (…)
Het eigen vermogen van het bedrijf neemt in 2002 en 2003 in twee jaar af van € 255.000,00 naar € 208.000,00. Om te beoordelen of deze situatie alleen deze twee jaar bestond of al langer heeft voortbestaan, hebben wij gevraagd om jaarstukken over meerdere jaren. Deze hebben wij niet gekregen. Daarom baseren wij ons vooralsnog op de verstrekte stukken, en concluderen dat er geen sprake is van een levensvatbaar en rendabel bedrijf. (…)”
“Waardering going-concern
(…) De going-concernwaarde is de waarde van het ondernemingsvermogen als samenhangend geheel, inclusief de goodwill die voor overdracht in aanmerking komt.(…)
Het gaat hier om de waardering van de volgende vermogensbestanddelen:
  • de prive woning aan de [adres] ;
  • de prive woning aan de [adres] ;
  • de landbouwopslagloods;
  • de landbouwgronden zijnde 10.468 m²;
  • zeugen + opfokstal inclusief inrichting voor 120 zeugen;
  • de koeienstal inclusief inrichting;
  • de woning gebruikt als opslag en jongveestalling;
  • sleufsilo;
  • de veestapel 120 zeugen plus opfok;
  • de veestapel biggen;
  • de veestapel 40 melkkoeien en jongvee;
  • diverse landbouwmachines (…);
  • tractoren (…);
  • regeninstallatie;
  • kadaverkoeling;
  • 321 varkensrechten;
  • 145.184 kg melkquotum.
(…)
Zoals aangegeven in het vonnis van 20 september 2017 zijn er twee taxatierapporten in het geding gebracht door moeder, te weten een rapport van [taxateur 1] uit 2002 en een taxatierapport van [taxateur 2] uit 2016 door de dochters. (…) De omschrijving van de verschillende onderdelen, de achtergrondinformatie ten behoeve van de taxatie en de gebruikte referentieransacties zijn opgenomen in bijlage 1 van dit advies. Voor de omschrijving is, behoudens daar waar anders vermeld, aangesloten bij het taxatierapport van [taxateur 1] uit 2002. (…)”
Vervolgens heeft de deskundige voor ieder vermogensbestanddeel uitgebreid onderzoek gedaan naar vergelijkbare objecten, voor zover nodig voor een waardebepaling. Uiteindelijk is de deskundige uitgekomen op de volgende waarde:
“(…)
marktwaarde afgerond € 884.000,00
(…)”
Vervolgens is de deskundige ingegaan op de vraag of een correctie moet worden toegepast op de waarde. De deskundige merkt daarover op, voor zover thans van belang:
“Correctie waarde
(…)
Indien de liquidatiewaarde van het ondernemingsvermogen lager is dan de going-concern waarde, dient de onderneming 5 jaar worden voortgezet. Anders is er geen vrijstelling voor de belasting heffing over het verschil tussen de liquidatiewaarde en de going-concern waarde.
(…)
Indien de erfgenamen, bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van rendement, hadden besloten om de eigendommen niet over te dragen aan de heer [gedaagde 2] hadden de erfgenamen kunnen besluiten om geen bedrijfsovername te laten plaatsvinden en de onderneming te liquideren. (…)
De marktwaarde bij verkoop. Die bij liquidatie van het bedrijf behaald had kunnen worden, wordt hierna als volgt ingeschat:
(…)
marktwaarde afgerond € 1.275.000,00
(…)”
Met betrekking tot de vraag naar de latente belastingverplichtingen heeft de deskundige, voor zover thans van belang, opgemerkt:
“(…)
Een latente belastingverplichting betreft een in de toekomst in verband met belastbare tijdelijke verschillen te betalen belasting.(…)
De fiscale oudedagsreserve (FOR) kan niet worden doorgeschoven.
(…)
In dit geval was er per peildatum geen sprake van een bedrijfsovername, zodat er geen sprake was van een latente belasting claim. Bij de bedrijfsovername in 2015 is deze claim (uitsluitend over de stille reserves, niet over de FOR) door de accountant berekend op circa 25% van € 15.572,00 is € 4.893,00.
Bij de waardering van de vermogensbestanddelen wordt echter geen rekening gehouden met de latente belastingclaim. Dit is geen waarderingskwestie maar een post die bij de vaststelling van de overnamesom van de gehele onderneming mag worden meegenomen. Deze claim kan wel een rol spelen en tot uiting komen in een korting op de overnamesom van de hele onderneming bij een bedrijfsovername.
(…)”
Op de vraag tot welke opmerkingen het onderzoek voor het overige aanleiding geven heeft de deskundige, voor zover thans van belang, opgemerkt:
“(…)
In de akte van verdeling en levering van 7 september 2015 is onder de kop “overbedelingsuitkering” op pagina 4 aangegeven dat de overnamesom van € 34.000,00 in onderling overleg is vastgesteld om de heer [gedaagde 2] na 26 jaar werkzaam te zijn geweest in de maatschap, de onderneming voort te zetten waarbij het realiseren van een zeer minimaal gezinsinkomen nog mogelijk zou moeten zijn. Deze zin duidt erop dat het bedrijf ook in de jaren na de peildatum zeer marginaal moet hebben gedraaid.(…)”
Waarde going-concern
2.6
Moeder heeft bij akte na deskundigenbericht haar stelling herhaald dat de conclusie dat geen sprake was van een levensvatbaar en rendabel bedrijf, zoals door de deskundige verwoord niet strookt met het feit dat de onderneming wel tot 2015 is voortgezet. De rechtbank stelt vast dat de deskundige geen beschikking heeft gekregen over (jaar)stukken van voor 2002 of van na 2003. Terecht heeft de deskundige daarom zijn conclusie enkel gebaseerd, en ook enkel kunnen baseren, op de stukken die hem wel ter beschikking waren gesteld. De rechtbank is van oordeel dat moeder, nu zij zich kennelijk niet kon vinden in de conclusie van de deskundige, ten minste de gevraagde gegevens, voor zover nog beschikbaar, aan de deskundige had moeten overhandigen. Hoewel moeder in een eerder stadium van de procedure al heeft aangegeven niet meer te beschikken over de jaarstukken voor 2002, had zij ten minste de beschikking kunnen en moeten hebben over de jaarstukken 2009 en verder, nu deze stukken immers bij aanvang van de procedure nog waren bewaard. Nu de door de deskundige gebruikte gegevens niet door moeder zijn betwist en de conclusie van de deskundige logisch volgt uit zijn weergave, gaat ook de rechtbank ervan uit dat geen sprake was van een levensvatbaar en rendabel bedrijf.
2.7
Anders dan kennelijk de dochters menen, leidt dit volgens de rechtbank niet ertoe dat bij de vaststelling van de waarde van de nalatenschap moet worden uitgegaan van de liquidatiewaarde. De vraag naar de rentabiliteit is toegevoegd op verzoek van de dochters omdat, aldus de dochters, enkel een levensvatbaar en rendabel bedrijf kon worden gewaardeerd op de agrarische waarde (de pachtwaarde). De deskundige heeft uiteindelijk de waarde niet vastgesteld op grond van de pachtwaarde en de dochters hebben over de wijze van berekening geen verdere opmerkingen gemaakt zodat de rechtbank uitgaat van een juiste waarderingsmaatstaf door de deskundige. De dochters hebben geen andere onderbouwing gegeven van hun kennelijke stelling dat de waarde van de nalatenschap moet worden vastgesteld op de liquidatiewaarde. Gelet op het voorgaande had dit wel op hun weg gelegen, temeer nu noch het testament, noch de maatschapsakte aanknopingspunten bieden dat bij overlijden liquidatie van het bedrijf moet volgen. Dat de maatschap als gevolg van het overlijden van een van de maten eindigt, zoals vastgelegd in artikel 11 van het maatschapscontract, houdt niet per definitie in dat daarmee ook de erfgenamen als eigenaar van de boerderij kunnen beslissen over de overname daarvan, zoals de deskundige veronderstelt onder punt 3.3. van zijn rapport. Integendeel, artikel 12 van het maatschapscontract geeft de zoon het recht in het geval van overlijden van erflater
de zakenvan de maatschap voort te zetten terwijl de moeder dan de mogelijkheid heeft het aandeel van haar overleden echtgenoot over te nemen en onder dezelfde condities als voorheen tot de nieuw op te richten maatschap toe te treden. Bovendien heeft erflater in zijn testament alle goederen, waaronder zijn aandeel in de maatschap, toegedeeld aan moeder. Moeder kon daarover dus zelfstandig beschikken zoals het haar goeddunkte, zonder gehouden te zijn de andere erfgenamen, meer in het bijzonder haar dochters, in die beslissing te betrekken. Daar komt bij dat de maatschap ook daadwerkelijk langere tijd is voortgezet door moeder en zoon. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het vorenoverwogene, moet worden uitgegaan van de waarde going-concern waarmee beide partijen tijdens de comparitie van 13 maart 2018 hebben ingestemd.
Latente belastingclaim
2.8
Bij tussenvonnis van 20 september 2017 rechtsoverweging 2.17 heeft de rechtbank geoordeeld dat moeder en zoon niet overeenkomstig de akte van maatschap hebben gehandeld nu de zoon heeft verzuimd aan de erfgenamen mededeling te doen van beëindiging van de maatschap en voortzetting daarvan door de zoon zoals bepaald in artikel 12 van de akte. Gelet op hetgeen over de latente belastingclaim is opgemerkt door de deskundige, zou bij beëindiging en overname van de onderneming door de zoon, een latente belastingclaim kunnen worden opgenomen. De deskundige heeft deze claim vastgesteld op een bedrag van € 4.893,00. Dit bedrag dient op de waarde van de onderneming in mindering te worden gebracht nu uiteindelijk sprake is van een uitgestelde betalingsverplichting.
2.9
Daar staat tegenover, zo is tussen partijen niet in geschil, dat bij de waardering van de nalatenschap tevens een bedrag van € 36.685,00 moet worden opgenomen vanwege het ledenkapitaal bij Campina/Boerenbond. Hoewel de dochters een bedrag hebben genoemd dat ongeveer € 1.000,00 hoger ligt, gaat de rechtbank uit van het door moeder genoemde bedrag, zijnde het bedrag dat in de jaarrekening 2003 is opgenomen. Tussen partijen is evenmin in geschil dat nog een bedrag aan liquide middelen dient te worden opgenomen alsmede de waarde van de auto ad € 2.500,00. Partijen verschillen wel van mening over de hoogte van het bedrag aan liquide middelen. Volgens de dochters is sprake van een bedrag van € 80.405,00. Volgens moeder is sprake van een bedrag van € 71.882 (inclusief de vorderingen) waarop in mindering zou moeten worden gebracht een bedrag van € 3.165,00 wegens kortlopende schulden. Moeder baseert zich op de jaarstukken 2003. Nu de dochters geen nadere onderbouwing hebben gegeven van de hoogte van het bedrag aan liquide middelen zal worden uitgegaan van de door moeder gehanteerde bedragen. Gelet op al het bovenstaande dient de waarde van de nalatenschap als volgt te worden vastgesteld:
waarde going-concern € 884.000,00
liquide middelen en vorderingen € 71.882,00
af:
latente belastingclaim € 4.893,00
kortlopende schulden
€ 3.165,00
totaal € 907.824,00 : 2 (aandeel moeder) = € 453.912,00
2.1
Hoewel door moeder nog is gewezen op de winstpotentie die in de maatschap had moeten worden verdeeld tussen de maten, zodat een bedrag in mindering zou moeten komen op het totaalbedrag als door de deskundige vastgesteld, kan de rechtbank deze redenering niet volgen. Volgens de akte van maatschap is door de erflater immers ingebracht het gehele door hem tot en met 31 december 1976 zelfstandig en voor eigen rekening uitgeoefende bedrijf. Bij einde van de maatschap door de dood van erflater, werd deze inbreng onderdeel van de nalatenschap. De inbreng is weliswaar op waarde going-concern berekend, maar anders dan de moeder kennelijk veronderstelt, is daarmee niet de waarde van de maatschap berekend maar van de destijds ingebrachte onderdelen. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, stelt de rechtbank het bedrag van iedere erfgenaam vast op
€ 113.478,00.
2.11
Bij tussenvonnis 20 september 2017 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat de vorderingen onder 3.ii) en 3.iii) afgewezen zullen worden nu geen sprake was van het weigeren van medewerking tot het stellen van zekerheid door moeder.
De vordering onder 3.i) zal eveneens worden afgewezen. Gesteld noch gebleken is welk belang de dochters hebben bij handhaving van deze vordering.
2.12
Dan resteren de vorderingen onder 3.iv), 3.v) en 3.vi). De rechtbank is van oordeel dat de vordering onder 3.iv) kan worden toegewezen reeds omdat het testament van erflater hierin heeft voorzien en de rechtbank bij tussenvonnis van 20 september 2017 heeft vastgesteld dat weliswaar het stilzitten van moeder onvoldoende is om vast te stellen dat moeder zou weigeren om zekerheid te stellen, maar dat ook is overwogen dat van moeder wel reactie had mogen worden verwacht. Het bedrag waarvoor zekerheid dient te worden gesteld zal worden beperkt tot € 350.000,00 gelet op de omvang van de nalatenschap van ieder van de dochters en de wettelijke rente daarover.
2.13
De vordering tot het opleggen van een dwangsom wijst de rechtbank af omdat niet duidelijk is geformuleerd wanneer de dwangsom zal worden verbeurd. Het is aan degene die het verzoek doet tot het opleggen van een dwangsom, deze zodanig te formuleren dat geen sprake is of kan zijn van verschillende interpretaties en mogelijke executieproblemen in de toekomst.
2.14
De vordering onder 3.v) wordt door de rechtbank afgewezen. De dochters hebben nagelaten om nader te onderbouwen op grond waarvan deze kosten voor rekening van de moeder zouden moeten komen.
2.15
De vordering tot betaling door moeder van de proceskosten wordt eveneens afgewezen. De rechtbank ziet aanleiding om de kosten op grond van artikel 237 Rv te compenseren nu partijen familie zijn van elkaar en partijen over en weer (gedeeltelijk) in het ongelijk zijn gesteld. De rechtbank brengt de niet toegelaten vordering in reconventie in herinnering. De kosten voor de door de rechtbank benoemde deskundige blijven voor rekening van moeder.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1
veroordeelt moeder om op eerste verzoek van de dochters alle medewerking te verlenen en de daarvoor benodigde (rechts)handelingen te verrichten tot het stellen van zekerheid in de vorm van het vestigen van een eerste hypotheekrecht op de woning aan de [adres] te [woonplaats] , ter grootte van € 350.000,00 ten titel van hun gezamenlijke erfrechtelijke vorderingen in de nalatenschap van erflater;
3.2
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.3
compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.M. Effting-Zeguers en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2020.