ECLI:NL:RBOBR:2020:2382

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
25 april 2020
Zaaknummer
349566 HA ZA 19-537
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening met discussie over kwalificatie als schuldbekentenis

In deze civiele procedure vordert eiser, een investeerder, betaling van een bedrag van € 150.000,- van gedaagde, HSU Facility B.V., dat zich bezighoudt met de reiniging van openbaar vervoer. Eiser stelt dat dit bedrag voortvloeit uit een mondelinge overeenkomst over een financiële afwikkeling van hun samenwerking, die is omgezet in een geldleningsovereenkomst van 22 maart 2016. HSU betwist echter dat er een dergelijke overeenkomst is en stelt dat er geen geld is verstrekt op de datum van de overeenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat HSU een bedrag van € 150.000,- aan eiser verschuldigd is. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst van 22 maart 2016 geen dwingende bewijskracht heeft, omdat er geen geld is verstrekt. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van een schuld van HSU. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van HSU, die zijn begroot op € 7.444,-. De uitspraak is gedaan op 29 april 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/349566 / HA ZA 19-537
Vonnis van 29 april 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.R.E. Gelok te Roosendaal,
tegen
HSU FACILITY B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagde,
advocaat mr. S. Taskent-Demir te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [eiser] en HSU genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 oktober 2019;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 16 maart 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is (onder meer) investeerder.
2.2.
HSU houdt zich bezig met periodieke reiniging en rijklaar maken van openbaar
vervoer bussen, tourbussen en schoonmaak van treinen, trams, vliegtuigen en
veerboten.
2.3.
In 2013 zijn partijen met elkaar in contact gekomen. [eiser] heeft aandelen verworven in HSU en heeft financiële middelen beschikbaar gesteld, met als doel HSU te laten groeien.
2.4.
[eiser] heeft zijn aandelen op 22 januari 2016 aan de directeuren/aandeelhouders van HSU overgedragen. Hiervoor is een notariële akte opgesteld. HSU heeft [eiser] € 60.000,- betaald voor de aandelen.
2.5.
In januari 2016 is daarnaast een geldleningsovereenkomst gesloten voor het bedrag van € 205.000,-. [eiser] heeft dit geld in de periode 2013 tot en met januari 2016 aan HSU beschikbaar gesteld. HSU heeft deze schuld in termijnbetalingen, waarvan de laatste in 2018 plaatsvond, voldaan.
2.6.
Op 22 maart 2016 hebben de twee directeuren van HSU namens HSU hun handtekening gezet onder een tweede geldleningsovereenkomst. Hierin staat, voor zover relevant, het volgende:
“(…)
In aanmerking nemende:
  • Dat geldgever 22 maart 2-016 aan geldnemer kredieten heeft verstrekt waarvan het totaalbedrag thans € 150.000,- (zegge: honderdvijftigduizend euro) bedraagt;
  • Dat geldgever ten gevolge van voornoemde kredietverstrekking heeft te vorderen van geldnemer een bedrag van € 150.000,- (zegge: honderdvijftigduizend euro);
(…)
Geldnemer verklaart wegens per heden te leen ontvangen gelden in de vorm van Rekening Courant verschuldigd te zijn aan geldgever een som van € 150.000,-.(…)”
2.7.
Tussen partijen staat vast dat op 22 maart 2016 geen geld is verstrekt door [eiser] aan HSU.
2.8.
HSU heeft geen betalingen verricht in het kader van de overeenkomst van 22 maart 2016.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat – bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van HSU tot betaling van € 150.000,-, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Partijen zijn overeengekomen dat [eiser] € 150.000,00 zou ontvangen als financiële afwikkeling van hun samenwerking. Die afspraak is omgezet in de geldleningsovereenkomst van 22 maart 2016. HSU heeft nagelaten het bedrag te betalen, waardoor zij de contractuele rente verschuldigd is. Ook moet HSU de kosten van [eiser] om de zaak buiten rechte op te lossen, vergoeden.
3.3.
HSU voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Is de rechtbank bevoegd?

4.1.
[eiser] is woonachtig in [land] , HSU is gevestigd in Nederland. Hiermee heeft deze procedure een internationaal karakter.
De rechtbank is op grond van artikel 4 en artikel 63 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken bevoegd, aangezien HSU statutair in Nederland is gevestigd. Op grond van deze artikelen worden zij die statutair gevestigd zijn op het grondgebied van een lidstaat, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.
Hoe kwalificeren de (gestelde) overeenkomsten?
4.2.
[eiser] stelt dat partijen mondeling zijn overeengekomen dat hij € 150.000,00 zou ontvangen voor zijn uittreding. Hij geeft aan dat daar in 2015 en begin 2016 onderhandelingen over zijn gevoerd. Die afspraak is vervolgens, mede omdat HSU in termijnen wilde betalen, omgezet in de geldleningsovereenkomst van 22 maart 2016. Anders dan in de schriftelijke overeenkomst van 22 maart 2016 staat, is geen geld verstrekt op 22 maart 2016. Deze overeenkomst levert dwingend bewijs op van de schuld van HSU, aldus nog steeds [eiser] .
4.3.
HSU betwist dat partijen onderhandeld hebben over de uittreding van [eiser] waarbij er afspraken zijn gemaakt over een winstaandeel voor [eiser] op grond waarvan HSU hem € 150.000,- zou moeten betalen. De overeenkomst van 22 maart 2016 is gesloten omdat tussen partijen is gesproken over een (mogelijke) extra investering van [eiser] . [eiser] heeft de € 150.000,- echter nooit verstrekt aan HSU, zodat HSU ook niets hoeft terug te betalen aan [eiser] .
4.4.
Volgens [eiser] is een schuld van HSU, die met de eerdere mondelinge overeenkomst is ontstaan, door middel van de overeenkomst van 22 maart 2016 omgezet in een geldlening. Van een geldleningsovereenkomst is sprake wanneer de uitlener zich verbindt aan de lener een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt een overeenkomstige som geld terug te betalen. Die situatie is hier dus niet aan de orde, er is geen geld verstrekt en volgens [eiser] was dat ook niet de bedoeling, zodat de overeenkomst van 22 maart 2016 eigenlijk, volgens de stellingen van [eiser] , een schuldbekentenis is van HSU. In de overeenkomst zijn volgens de stellingen van [eiser] dan namelijk maar verbintenissen van slechts één partij aangegaan of vastgelegd.
Welk recht is van toepassing?
4.5.
Op grond van artikel 4 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst wordt - bij het ontbreken van een rechtskeuze - de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft. De kenmerkende prestatie - de betaling van een geldsom - moet worden verricht door het in Nederland gevestigde HSU, zodat Nederlands recht op de vaststellingsovereenkomst van toepassing is.
Is HSU enig bedrag verschuldigd aan [eiser] ?
4.6.
[eiser] beroept zich op de dwingende bewijskracht van de door hem en HSU ondertekende geldleningsovereenkomst. Deze bewijskracht houdt in dat ervan wordt uitgegaan dat het waar is wát er is verklaard. Hiervoor is al overwogen dat wat in de geldleningsovereenkomst staat, niet klopt. [eiser] heeft geen geld verstrekt aan HSU op grond waarvan HSU eenzelfde bedrag zou moeten terugbetalen. Dit leidt ertoe, dat alleen al om die reden de overeenkomst geen dwingende bewijskracht heeft.
4.7.
De advocaat van [eiser] heeft tijdens de gehouden zitting nog aangevoerd dat weliswaar op 22 maart 2016 geen geld is verstrekt, maar in de considerans van de overeenkomst van die datum staat ook “
dat geldgever 22 maart 2016 aan geldnemer kredieten heeft verstrekt waarvan het totaalbedrag thans € 150.000,00 bedraagt”. Hiermee wordt, aldus de advocaat van [eiser] , bedoeld dat tot en met 22 maart 2016 kredieten zijn verstrekt, niet per se op die dag.
4.8.
De rechtbank volgt de advocaat niet in zijn uitleg van de overeenkomst. [eiser] heeft immers zelf toegegeven dat er, naast de € 205.000,- welk bedrag reeds is terugbetaald, geen krediet verstrekt is, maar dat de “leningsovereenkomst” ziet op vergoeding van zijn toekomstig winstaandeel, de meerwaarde van zijn aandelen op dat moment en als dank. Dit valt hoe dan ook niet te zien als verstrekking van een krediet.
4.9.
Tijdens de zitting heeft [eiser] verklaard dat de door HSU verschuldigde
€ 150.000,00 het restant is van het totaalbedrag dat HSU hem verschuldigd is geweest. [eiser] stelt dat hij op enig moment in totaal € 475.000,- van HSU te vorderen had. Hiervan is € 60.000,- door HSU betaald in het kader van de overdracht van de aandelen. Ook is € 205.000,- betaald op grond van de eerdere geldleningsovereenkomst. Ten slotte is er € 100.000,- of € 110.000,- overgemaakt naar een Turks bankrekeningnummer van [eiser] . Daarom, aldus [eiser] , was HSU nog € 150.000,- verschuldigd en om die reden is de overeenkomst van 22 maart 2016 en/of de eerdere mondelinge overeenkomst over (kortgezegd) uittreding gesloten.
4.10.
De rechtbank kan ook dit betoog van [eiser] niet volgen. Rekening houdend met deze betalingen, resteert namelijk een bedrag van € 100.000,- of € 110.000,- en niet
€ 150.000,00. In zoverre sluit een en ander dus al niet aan.
4.11.
Ook stelt [eiser] dat de € 150.000,- het resultaat is van onderhandelingen tussen partijen over hun zakelijke en financiële relatie. Aan het slot van de onderhandelingen hebben partijen vastgesteld dat hun onderlinge relatie zou worden afgewikkeld, zodanig dat HSU aan [eiser] € 150.000,- zou betalen. Vanwege de afgesproken betalingstermijnen is deze afspraak in de leningsovereenkomst van 22 maart 2016 omgezet.
4.12.
HSU heeft dit betwist, zoals in overweging 4.3. opgenomen, en wijst hierbij nog op de volgende omstandigheden. Tot 2017 werd geen winst gemaakt, waardoor uitkering van een winstaandeel niet aannemelijk is. Daarnaast wordt in de notariële akte van de aandelenoverdracht niet verwezen naar een onderliggende meeromvattende afspraak over uittreding, terwijl dit wel voor de hand had gelegen, omdat de aandelenoverdracht juist zag op de afwikkeling van de zakelijke relatie tussen partijen.
4.13.
[eiser] onderbouwt zijn stellingen onvoldoende. De rechtbank is het met HSU eens dat uit de ‘geldleningsovereenkomst’ niets blijkt van een eerder overeengekomen vergoeding voor het uittreden van [eiser] . Ook overigens zijn er geen concrete feiten en omstandigheden gesteld door [eiser] waaruit het bestaan van de schuld van HSU van
€ 150.000,00 zou blijken. Hoe partijen tot wilsovereenstemming zouden zijn gekomen heeft [eiser] niet concreet uitgelegd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door HSU was het wel aan [eiser] om duidelijk uit te leggen hoe de vermeende schuld zou zijn ontstaan.
Omdat [eiser] – gelet op het voorgaande – onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een (eerder ontstane) schuld van HSU, kan ook niet worden vastgesteld dat de geldleningsovereenkomst eigenlijk een schuldbekentenis is die ziet op de terugbetalingsverbintenis van die schuld door HSU aan [eiser] . Zonder schuld ook geen omzetting van die schuld in een geldlening. Eerder is al vastgesteld dat geen geld is verstrekt door [eiser] in het kader van de ‘geldleningsovereenkomst’ zodat HSU ook in dat kader niet gehouden is om enig bedrag te betalen aan [eiser] . Aan een geldleningsovereenkomst is geheel geen uitvoering gegeven. Het voorgaande maakt dat er geen grondslag is voor toewijzing van de hoofdvordering van [eiser] .
4.14.
De nevenvorderingen, tot veroordeling van HSU tot betaling van de contractuele rente en de buitengerechtelijke incassokosten, delen het lot van de hoofdvordering en worden ook afgewezen.
Wie moet de proceskosten betalen?
4.15.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van HSU worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 4.030,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
3.414,00(2,0 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 7.444,00
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten, waartegen geen verweer is gevoerd, zal verschuldigd worden met ingang van de 15e dag na de dag van de uitspraak tot de dag van volledige betaling.
4.17.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van HSU tot op heden begroot op € 7.444,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de 15e dag na de dag van de uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.S. Verstraelen en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2020.