ECLI:NL:RBOBR:2020:2381

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
25 april 2020
Zaaknummer
348753 HA ZA 19-481
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van verschuldigde commissie en geldleningen met betrekking tot verjaring en opeisbaarheid

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.F. Keuchenius, een vordering ingesteld tegen gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.W.M. Slegers. De zaak betreft een geschil over de betaling van een bedrag van € 84.900,00, dat eiser stelt te vorderen uit hoofde van twee geldleningen en een commissie. Eiser heeft gedaagde gesommeerd tot betaling, maar gedaagde heeft niet voldaan aan deze sommatie en heeft verweer gevoerd, onder andere op basis van verjaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van eiser op basis van de commissie verjaard is, omdat deze meer dan vijf jaar geleden opeisbaar is geworden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vordering tot terugbetaling van de geldleningen niet is verjaard, omdat eiser tijdig om terugbetaling heeft verzocht. De rechtbank heeft de vordering van eiser toegewezen tot een bedrag van € 52.356,00, met een contractuele rente van 6% per jaar en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 1.298,56. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 29 april 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/348753 / HA ZA 19-481
Vonnis van 29 april 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. P.F. Keuchenius te Hoorn Nh,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.W.M. Slegers te Weert.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 oktober 2019
  • het proces-verbaal van comparitie van 4 maart 2020.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is de schoonbroer van [gedaagde] .
2.2.
[eiser] is in dienst geweest bij [naam bedrijf 1] . [naam bedrijf 1] is overgenomen door [naam bedrijf 2] . [eiser] en [gedaagde] zijn betrokken geweest bij deze overname; [naam bedrijf 2] heeft in het kader van de overname een bedrag van € 25.000,00, bestemd voor [eiser] , betaald op de rekening van [naam bedrijf 3] , een vennootschap van [gedaagde] .
2.3.
[gedaagde] heeft een tweetal contante geldbedragen van [eiser] ontvangen, samen een bedrag van € 62.700,00 onder de noemer “lening” (productie 1 bij dagvaarding).
2.4.
Op 16 november 2018 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd om tot betaling van een bedrag van € 85.550,00 over te gaan op grond van – kort gezegd – zijn aandeel in de commissie voor tussenkomst in de verkoop van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 2] en twee geldleningen (productie 2 bij dagvaarding).
2.5.
Op 23 november 2018 heeft [gedaagde] gereageerd op de sommatiebrief van [eiser] (productie 3 bij dagvaarding).
2.6.
Op 4 december 2018 heeft [eiser] nogmaals aanspraak gemaakt op voornoemd bedrag (productie 4 bij dagvaarding).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert:
I. [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 84.900,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
II. [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen de contractuele rente van 6% per jaar, dan wel de wettelijke rente, over de door hem aan [gedaagde] verstrekte geldleningen van in totaal € 62.700,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vanaf 30 november 2018, dan wel vanaf de datum van dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
III. [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen de wettelijke rente over het overige deel van zijn vordering van € 22.200,00, vanaf 30 november 2018, dan wel vanaf de datum van dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
IV. [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen de buitengerechtelijke kosten van € 1.630,50, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
V. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover, indien deze kosten niet binnen twee weken na het in deze te wijzen vonnis zijn voldaan;
VI. dat deze veroordelingen voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
3.2.
[eiser] legt daaraan, kort gezegd, het volgende ten grondslag.
Op grond van twee geldleningsovereenkomsten en het aandeel in een commissie over een aandelenoverdracht is [gedaagde] een bedrag van in totaal € 84.900,00 aan hem verschuldigd. Na sommaties is [gedaagde] niet over overgegaan tot betaling, zodat [gedaagde] in verzuim is. Over het deel van de vordering dat ziet op de geldleningen
(€ 62.700,00) is [gedaagde] contractuele rente van 6% per jaar verschuldigd. Over het restant van de vordering (€ 17.200,00) is [gedaagde] vanaf datum verzuim de wettelijke rente verschuldigd. Tot slot maakt hij aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 1.630,50.
3.3.
[gedaagde] voert, kort gezegd, het volgende verweer.
Het aandeel in de commissie
  • De vordering is verjaard op grond van artikel 3:307 lid 1 BW. De betreffende deal is namelijk in 2006/2007 gesloten en de vordering is dus meer dan 5 jaar geleden opeisbaar geworden.
  • [eiser] heeft deze vordering niet onderbouwd of toegelicht, zodat de vordering reeds daarom moet worden afgewezen.
  • Er is een bedrag van € 25.000,00 betaald op de zakelijke rekening van één van zijn ondernemingen ( [naam bedrijf 3] ). Indien en voor zover [eiser] al aanspraak zou kunnen maken op een vergoeding van € 25.000,00, dan heeft [eiser] deze vordering op het - inmiddels gefailleerde - [naam bedrijf 3]
  • Het gestorte bedrag betrof een bruto bedrag waarover vennootschapsbelasting (hierna genoemd “VPB”) en btw afgedragen dienden te worden. Na aftrek van die posten is er kennelijk een bedrag van € 16.500,00 overgebleven en dat bedrag is in contanten aan [eiser] (en zijn echtgenote) betaald.
De geldleningen
[gedaagde] betwist niet dat hij een bedrag van € 62.700,00 van [eiser] heeft ontvangen. Dit bedrag is in 2002 onder de noemer van een lening aan hem verstrekt. Het betrof (contante) middelen waarvan [eiser] niet wist wat hij ermee aan moest, zodat het geld is “gestald” bij hem. Het “geleende” bedrag is vervolgens op verzoek van [eiser] deels aangewend om te investeren (in [naam bedrijf 4] ). Voor het overige is het “geleende” bedrag terugbetaald of verrekend.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De volgende vragen liggen in deze zaak ter beoordeling voor:
(1) Is [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 25.000,000 verschuldigd uit hoofde van een tussen partijen gemaakte (persoonlijke) afspraak met betrekking tot een aandeel in de commissie betreffende de verkoop van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 2] ?
(2) Is [gedaagde] een bedrag van € 62.700,00 aan [eiser] verschuldigd uit hoofde van twee geldleningsovereenkomsten?
(1) (Persoonlijke) afspraak
4.1.1.
[eiser] stelt dat [gedaagde] aan hem een aandeel in de commissie ter zake van de verkoop van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 2] , verschuldigd is. Ter zitting heeft [eiser] toegelicht dat het een gouden handdruk van [naam bedrijf 2] betrof, vanwege de door hem rond de overname verrichte werkzaamheden. [gedaagde] heeft, zo stelt [eiser] , voor de overname van [naam bedrijf 1] door [naam bedrijf 2] gelobbyd, omdat hij dichtbij de CEO van [naam bedrijf 5] stond. Door [naam bedrijf 2] zou daarom een commissie van € 25.000,00 worden betaald en toen is tussen [eiser] en [gedaagde] afgesproken dat dit bedrag aan [eiser] zou toekomen, aldus [eiser] .
4.1.2.
Ter zitting heeft [gedaagde] bevestigd dat [eiser] een commissie heeft gekregen van [naam bedrijf 2] in verband met de werkzaamheden die [eiser] voor [naam bedrijf 2] had verricht. Volgens [gedaagde] wilde [naam bedrijf 2] het bedrag van € 25.000,00 niet uitbetalen op de bankrekening van een natuurlijk persoon. Om fiscale redenen heeft hij toen tegen [eiser] gezegd dat het bedrag op zijn zakelijke rekening, de rekening van [naam bedrijf 3] , gestort kon worden. Het bedrag is vervolgens gestort op de bankrekening van [naam bedrijf 3] Het bedrag is niet direct doorbetaald aan [eiser] vanwege de economische crisis en is na aftrek van VPB en btw naar de Belastingdienst gegaan. Daarmee was [eiser] bekend, aldus [gedaagde] . [naam bedrijf 3] is in 2014 failliet verklaard.
4.1.3.
Zelfs indien ervan uit moet worden gegaan dat [eiser] een vordering in privé had op [gedaagde] , slaagt het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] . De vordering van [eiser] is namelijk verjaard. De volgende overwegingen hebben tot dit oordeel geleid.
4.1.4.
Voor een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldbedrag geldt volgens artikel 3:307 lid 1 BW een verjaringstermijn van 5 jaar na aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
4.1.5.
Niet is gesteld of gebleken dat een tijdstip voor nakoming is bepaald toen partijen de deal sloten in 2007/2008. Ook is overigens niet gesteld of gebleken dat op een later moment een bepaalde tijd voor nakoming is overeengekomen. Dit betekent in beginsel dat de verbintenis krachtens het bepaalde in artikel 6:38 BW meteen kan worden nagekomen en dat ook meteen nakoming kan worden gevorderd, waarmee de opeisbaarheid onmiddellijk intreedt.
4.1.6.
[eiser] heeft verder niet gemotiveerd betwist dát het bedrag van € 25.000,00 door [naam bedrijf 2] is gestort op een (zakelijke) bankrekening van [gedaagde] , zodat ook dit tussen partijen vast staat. Voor de beoordeling van de vraag of de vordering verjaard is, is niet relevant - zoals [eiser] heeft aangevoerd - wanneer dit bedrag door [naam bedrijf 2] op een bankrekening van [gedaagde] is gestort. Van belang is slechts dat partijen in 2007/2008 hebben afgesproken dat het bedrag van € 25.000,00 aan [eiser] toe zou komen en dat de betaling via [gedaagde] zou lopen. Niet valt in te zien dat partijen daarmee hebben beoogd de vordering niet direct opeisbaar te doen zijn, hetzij meteen nadat de afspraak was gemaakt, hetzij zodra [gedaagde] de betaling van [naam bedrijf 2] zou hebben ontvangen. Partijen hebben zich geen van beiden uitgelaten over het moment waarop [naam bedrijf 2] het bedrag heeft betaald. Het ligt echter voor de hand aan te nemen dat deze betaling is gedaan nadat de overname was afgerond en omstreeks het moment waarop partijen tot hun afspraak zijn gekomen. Er zijn verder ook geen feiten of omstandigheden gesteld op basis waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de aard van de afspraak meebrengt dat opeising niet binnen afzienbare termijn zou plaatsvinden, zodat artikel 3:307 lid 2 BW niet van toepassing is.
4.1.7.
Nu [eiser] omstreeks 2017 en dus pas geruime tijd na het verstrijken van de toepasselijke verjaringstermijn in 2012/2013 aanspraak heeft gemaakt op het aan deze - in 2007/2008 gesloten - deal verbonden bedrag van € 25.000,00, was de vordering op dat moment al verjaard. [eiser] heeft ter comparitie nog opgemerkt dat hij omwille van zijn echtgenote haar broer, [gedaagde] , pas op betaling heeft aangesproken nadat zijn echtgenote in een verpleeghuis was opgenomen, maar heeft verder niet toegelicht waarom het hem ook niet mogelijk is geweest om [gedaagde] tijdig schriftelijk mee te delen dat hij zich het recht voorbehield om later alsnog nakoming van de betalingsverplichting te vorderen en zo de verjaring te stuiten.
4.1.8.
Nu het beroep op verjaring slaagt, hoeven de overige stellingen van partijen niet meer te worden besproken.
(2) De geldleningsovereenkomsten
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat uit de schuldbekentenis (productie 1 bij dagvaarding) en de erkenning van [gedaagde] ter zitting volgt dat hij een bedrag van € 62.700,00 van [eiser] heeft ontvangen en dat dit bedrag aan [eiser] toebehoorde/moest worden terug betaald.
Verjaring
4.2.1.
Het ter zitting door [gedaagde] aangevoerde verjaringsverweer, slaagt niet. De volgende overwegingen hebben tot dit oordeel geleid.
4.2.2.
Zoals hiervoor ook al is overwogen verjaart een rechtsvordering tot betaling van een geldbedrag op grond van artikel 3:307 BW na verloop van 5 jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Op grond van 3:308 BW geldt hetzelfde voor rechtsvorderingen tot betaling van renten van geldsommen.
4.2.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de door [gedaagde] geschreven en getekende schuldbekentenis (productie 1 bij dagvaarding) geen termijn voor nakoming is bepaald. De verklaring van [eiser] ter comparitie dat hij het geld aan [gedaagde] heeft afgegeven om het bij hem in de kluis te leggen zodat [eiser] als dat nodig had wat bij [gedaagde] kon ophalen, en de verklaring van [gedaagde] ter comparitie dat hij het geld kreeg om het te investeren in zijn golfresort leidt de rechtbank af dat de vordering tot terugbetaling van de geleende bedragen op een onbepaald moment in de toekomst, maar in elk geval niet direct na ontvangst daarvan, opeisbaar zou zijn (“te alle tijden opeisbaar”; productie 1 bij dagvaarding). Dit betekent dat het wat betreft onderhavige geldleningsovereenkomsten gaat om verbintenissen tot nakoming voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 3:307 lid 2 BW. Een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd verjaart volgens artikel 3:307 lid 2 BW pas als de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. De vraag die daarom moet worden beantwoord is wanneer de verjaringstermijn (op zijn vroegst) is aangevangen.
4.2.4.
Volgens [gedaagde] heeft [eiser] omstreeks 2006/2007 de geldlening(en) opgeëist en is de verjaringstermijn op dat moment aangevangen. [eiser] heeft [gedaagde] toen namelijk verzocht om wat geld voor golfreizen; de latere betalingen van [gedaagde] (zie punt 27 conclusie van antwoord) moeten volgens [gedaagde] daarom worden gezien als het voldoen van een natuurlijke verbintenis. [gedaagde] kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de verjaringstermijn al in 2006/2007 is aangevangen. Het is niet aannemelijk dat [eiser] het volledige aan [gedaagde] beschikbaar gestelde bedrag van € 62.700,00 nodig heeft gehad voor de bedoelde golfreizen en daarom aan [gedaagde] daadwerkelijk mededeling heeft gedaan dat hij de beschikbaar gestelde bedragen opeiste. Dat de geldlening(en) op dat moment (ook) onderwerp van gesprek is (zijn) geweest, in die zin dat [eiser] [gedaagde] heeft verzocht om een deel daarvan te betalen is niet uitgesloten, maar doet daar niet aan af.
4.2.5.
Uit de verder onweersproken gebleven stellingen van [eiser] blijkt verder dat hij [gedaagde] niet eerder dan bij brief van 16 november 2018 (toen verdere betalingen van [gedaagde] uitbleven) heeft verzocht om aflossing van de geldlening(en). Nu de dagvaarding op 11 juli 2019 is uitgebracht, betekent dit dat de vordering dus niet is verjaard.
Terugbetaling is niet meer aan de orde?
4.3.
[gedaagde] betwist niet dat hij tot terugbetaling van het bedrag van
€ 62.700,00 gehouden is. [gedaagde] is echter van mening dat hij niets meer aan [eiser] verschuldigd is, omdat hij - kort gezegd - de geldlening(en) al heeft ingelost. Tussen partijen is thans nog in geschil of het door [eiser] aan [gedaagde] verstrekte bedrag van € 62.700,00 (1) is geïnvesteerd op verzoek van [eiser] en/of (2) aan [eiser] is terugbetaald c.q. verrekend.
Investering
4.4.
Ter discussie staat of een deel van het geleende bedrag namens [eiser] is aangewend om te investeren en daarom in mindering moet komen op de vordering van [eiser] .
4.4.1.
[gedaagde] voert daartoe aan dat hij op verzoek van [eiser] op enig moment een bedrag van € 50.000,00 heeft geïnvesteerd in [naam bedrijf 4] , een golfresort dat zijn eigendom was. Het “geleende” bedrag is daarmee gedeeltelijk en met instemming van [eiser] namens en voor hem “omgezet” in een risicodragende investering in voornoemd golfresort, aldus [gedaagde] .
4.4.2.
[eiser] heeft ter zitting gemotiveerd betwist dat hij ooit zou hebben geïnvesteerd in het door [gedaagde] genoemde golfresort. Hij heeft [gedaagde] ook niet gevraagd of opgedragen om dat te doen. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] kennelijk op eigen initiatief een bedrag van € 50.000,00 geïnvesteerd in het golfresort.
4.4.3.
[gedaagde] heeft zijn verweer, gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiser] , ter zitting niet voldoende onderbouwd gehandhaafd. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn stellingen (uiterlijk ter zitting) nader feitelijk te onderbouwen. [gedaagde] had bijvoorbeeld nader moeten specificeren wanneer, waarom, op welke wijze en in welke setting [eiser] hem zou hebben verzocht om een dergelijke investering namens hem te doen. Nu hij dit alles heeft nagelaten en zijn stellingen niet nader heeft geconcretiseerd, zal zijn verweer op dit punt als onvoldoende gemotiveerd worden gepasseerd. Aan een bewijsopdracht wordt daarom niet toegekomen.
Vordering al (deels) voldaan?
4.5.
Partijen twisten tot slot over de vraag of [gedaagde] (een deel van) de geldlening(en) al aan [eiser] heeft terugbetaald c.q. verrekend.
4.5.1.
Vooropgesteld wordt dat de door [eiser] ter zitting erkende bedragen in elk geval in mindering moeten worden gebracht op zijn vordering.
4.5.2.
Het gaat daarbij om betalingen van [gedaagde] aan [eiser] op de volgende data (verwezen wordt naar punt 19 van de pleitnotitie van de gemachtigde van [eiser] ):
- 13 april 2015 € 400,00
- 26 juni 2015 € 350,00
- 25 augustus 2015 € 350,00
- 25 september 2015 € 350,00
- 26 oktober 2015 € 350,00
- 25 november 2015 € 350,00
- 28 december 2015 € 350,00
- 29 januari 2016 € 350,00
- 18 november 2016 € 350,00
- 20 maart 2017 € 350,00
- 2 mei 2017 € 350,00
- 30 mei 2017 € 350,00
- 3 juli 2017 € 350,00
- 3 juli 2017 € 1,00
- 11 december 2018 € 300,00
- 19 december 2018 € 300,00
- 14 februari 2019 € 300,00
- 18 maart 2019 € 300,00
- 6 mei 2019 € 350,00
- 12 juli 2019 € 350,00
(totaal € 6.501,00).
Het bedrag van € 6.501,00 zal daarom in mindering te worden gebracht op de vordering van [eiser] .
4.5.3.
Dat de betaling die [gedaagde] stelt op 30 december 2016 aan [eiser] te hebben gedaan ook daadwerkelijk door [eiser] is ontvangen, is gemotiveerd door [eiser] betwist. Ter zitting heeft [gedaagde] zijn bankgegevens door middel van zijn telefoon getoond. Uit de getoonde bankgegevens kon echter niet worden herleid dat het daadwerkelijk een betaling aan [eiser] betrof. Ook uit productie 2 bij antwoord kan niet worden afgeleid op welk bankrekeningnummer de gestelde betaling zou zijn gestort en of dit bankrekeningnummer ook daadwerkelijk van [eiser] is. Dat de betreffende betaling daadwerkelijk door [eiser] is ontvangen, is daarmee onvoldoende zeker. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om inzichtelijk te maken waaruit volgt dat de betaling ook daadwerkelijk is gestort op een bankrekening van [eiser] . Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft hij zijn verweer onvoldoende gemotiveerd.
4.5.4.
Daarnaast heeft [eiser] ter zitting ook kenbaar gemaakt dat de door [gedaagde] genoemde betalingen voor de golfreizen (productie 1 bij antwoord (€ 2.552,00 +
€ 1.291,00) in mindering kunnen worden gebracht op het door hem gevorderde bedrag. Dit betekent dat ook een bedrag van (in totaal) € 3.843,00 in mindering zal worden gebracht op de vordering van [eiser] .
4.5.5.
Voor het overige heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd waaruit blijkt dat de geldlening(en) al door hem zijn voldaan. Hij voert weliswaar als verweer dat het bedrag “dubbel en dwars” door hem aan [eiser] is voldaan, maar laat na dit verweer nader te concretiseren. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.6.
Allereerst voert [gedaagde] aan dat hij medio mei/juni 2017 een bedrag van
€ 3.000,00 in contanten heeft voldaan aan [eiser] . [eiser] heeft gemotiveerd betwist dat [gedaagde] aan hem een contante betaling heeft gedaan. Het had daarom op de weg van [gedaagde] gelegen om nader toe te lichten (bijvoorbeeld) onder welke omstandigheden en waar hij dit contante bedrag (en bestaande uit welke bankbiljetten/munten) aan [eiser] heeft verstrekt. Nu hij dat niet heeft gedaan is zijn verweer onvoldoende concreet gebleven. Aan een bewijsopdracht wordt daarom niet toegekomen. Het verweer dat dit bedrag in mindering dient te strekken op de vordering van [eiser] kan daarom niet tot gedeeltelijk afwijzing van de vordering leiden, omdat het onvoldoende gemotiveerd is door [gedaagde] .
4.5.7.
Verder voert [gedaagde] aan dat hij ettelijke duizenden euro's ter zake kosten
voor een verbouwing aan het huis van [eiser] (privéfacturen) aan hem heeft betaald. Waarop deze facturen precies zien, heeft [gedaagde] echter niet nader geconcretiseerd. Evenmin heeft hij toegelicht waaruit blijkt dat deze kosten vervolgens in mindering zouden strekken op de geldlening(en). Ook dit verweer is daarmee onvoldoende concreet, waardoor - ook op dit punt - niet wordt toegekomen aan een bewijsopdracht. Dit verweer wordt daarom ook als onvoldoende gemotiveerd verworpen.
Conclusie
4.6.
Dit alles leidt ertoe dat de vordering van [eiser] uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten toewijsbaar is tot een bedrag van € 52.356,00 (= € 62.700 -
€ 6.501,00 - € 3.843,00). De door [eiser] gevorderde contractuele rente (van 6% per jaar) is door [gedaagde] niet weersproken en zal daarom worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.7.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat de [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [gedaagde] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal worden gebaseerd op de in deze procedure toe te wijzen hoofdsom, zodat een bedrag van € 1.298,56 toegewezen zal worden
Proceskosten
4.8.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 52.356,00 (tweeënvijftig duizenddriehonderdzesenvijftig euro).
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen de contractuele rente van 6% per jaar over het bedrag van € 52.356,00 met ingang van 30 november 2018 tot de dag van volledige betaling.
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.298,56 wegens vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.5.
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.M. Effting-Zeguers en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2020.