ECLI:NL:RBOBR:2020:2257

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
7967462 \ CV EXPL 19-7492
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van te veel betaalde kinderalimentatie met gedeeltelijke afwijzing wegens bestaande executoriale titel

In deze zaak vorderde eiser, een ex-echtgenoot, terugbetaling van te veel betaalde kinderalimentatie aan gedaagde, zijn ex-vrouw. Het huwelijk van partijen werd ontbonden op 23 januari 2007 en zij zijn ouders van twee kinderen. Eiser heeft vanaf 2007 kinderalimentatie betaald, maar bij beschikking van 25 januari 2018 werd bepaald dat hij per 1 april 2015 geen kinderalimentatie meer verschuldigd was en dat gedaagde per 1 januari 2016 kinderalimentatie aan eiser moest betalen. Eiser heeft in kort geding gedaagde gedagvaard tot terugbetaling van de teveel betaalde alimentatie en beëindiging van de incassowerkzaamheden door het LBIO.

Tijdens de zitting van 16 oktober 2018 bereikten partijen een regeling, maar later bleek dat eiser meer had betaald dan eerder vastgesteld. Eiser vorderde in zijn dagvaarding een bedrag van € 3.293,79, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Gedaagde betwistte de vordering en stelde dat zij een betalingsregeling had voorgesteld. De rechtbank oordeelde dat eiser geen belang had bij de volledige vordering, omdat er al een executoriale titel bestond voor een deel van het bedrag. De primaire vordering werd afgewezen, maar eiser kreeg wel een bedrag van € 1.024,55 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente.

Wat betreft de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, oordeelde de rechtbank dat deze niet toewijsbaar waren, omdat niet was aangetoond dat de werkzaamheden meer omvatten dan gebruikelijke aanmaningen. De wettelijke rente werd toegewezen over het toegewezen bedrag vanaf 8 juni 2019. De proceskosten werden gecompenseerd, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de gebruikelijke regel rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan door kantonrechter I.S. Verstraelen op 9 april 2020.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer: 7967462 \ CV EXPL 19-7492
Uitspraak van 9 april 2020
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.W.F. van Wijk,
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. H.K. Jap-A-Joe.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
  • het tussenvonnis van 7 november 2019 waarbij een zitting is bepaald om de zaak met partijen te bespreken en de daarin genoemde processtukken;
  • de stukken die namens [eiser] bij brief van 2 maart 2020 in het geding zijn gebracht, mede houdende een wijziging van eis;
  • de aantekeningen die de griffier heeft gemaakt tijdens de zitting op 3 maart 2020.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn ex-echtgenoten. Op 23 januari 2007 is het huwelijk ontbonden. Zij zijn de ouders van twee kinderen.
2.2.
[eiser] heeft vanaf 2007 kinderalimentatie betaald aan [gedaagde] . Bij beschikking van 25 januari 2018 is bepaald dat [eiser] per 1 april 2015 geen kinderalimentatie meer verschuldigd is en dat juist [gedaagde] per 1 januari 2016 kinderalimentatie moet betalen aan [eiser] .
2.3.
Het LBIO (landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen) heeft namens [gedaagde] vanaf 2010 de kinderalimentatie geïncasseerd bij [eiser] .
2.4.
In kort geding heeft [eiser] [gedaagde] gedagvaard tot terugbetaling van de door hem teveel betaalde kinderalimentatie en tot het beëindigen van de dossiers bij het LBIO en de deurwaarder, met de daarbij horende executiewerkzaamheden.
2.5.
Ter zitting van 16 oktober 2018 hebben partijen de volgende regeling bereikt zoals is neergelegd in het proces-verbaal van de zitting:
Partijen verklaren overeen te komen als volgt:
De vrouw stelt het LBIO binnen een week schriftelijk ervan op de hoogte dat in mindering op de vordering van de vrouw op de man een bedrag van € 5002,93 aan deurwaarder Helmond is betaald en het traject bij het LBIO als beëindigd kan worden beschouwd. De man krijgt een kopie van de brief van de vrouw aan het LBIO;
Terzake van te veel betaalde alimentatie heeft de man een vordering van € 1.742,00 op de vrouw;
De vrouw stelt deurwaarder Helmond binnen een week na heden schriftelijk ervan op de hoogte dat het traject als beëindigd kan worden beschouwd. De man krijgt een kopie van de brief van de vrouw aan de deurwaarder;
Met betrekking tot de vordering van de man onder 4 vragen partijen vonnis.
2.6.
Per brief van 7 november 2018 laat het LBIO aan [eiser] weten dat hij € 2.766,55 teveel betaald heeft aan [gedaagde] .
2.7.
In het vonnis van 28 november 2018 heeft de voorzieningenrechter, zoals gevorderd door [eiser] en waar geen overeenstemming over was bereikt, [gedaagde] in de werkelijke proceskosten veroordeeld.
2.8.
Op 3 december 2018 stelt [gedaagde] een betalingsregeling voor om de schuld van
€ 1.742,00 te voldoen.
2.9.
[eiser] reageert per e-mail van 7 januari 2019:
In bovengenoemd dossier heb ik vernomen dat uw cliënte inmiddels de achterstand in de alimentatie aan het LBIO heeft voldaan.
Er resteert thans nog de te betalen proceskostenveroordeling ad € 2.670,81.
2.10.
Partijen komen een betalingsregeling overeen voor de proceskostenveroordeling.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vorderde bij dagvaarding veroordeling van [gedaagde] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  • tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van € 3.293,79 vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.766,55 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling;
  • in de kosten van dit geding.
In de brief van 2 maart 2020, die tijdens de zitting van 3 maart 2020 is toegelicht, heeft [eiser] zijn vordering gewijzigd. Hij vordert subsidiair een bedrag in hoofdsom van
€ 1.042,55, zijnde de hoofdvordering van € 2.766,55 minus € 1.742,00 waar tijdens het kort geding al overeenstemming over is bereikt. Daarnaast worden de werkelijke proceskosten gevorderd.
[eiser] vordert dus, na wijziging van eis, veroordeling van [gedaagde] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair: tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van € 3.293,79, vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.766,55 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling;
  • subsidiair: tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van € 1.551,79, vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.024,55 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling;
  • in de werkelijke kosten van dit geding, begroot op € 1.396,13.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser] het volgende ten grondslag. Hij heeft via het LBIO een bedrag van € 2.766,55 aan kinderalimentatie te veel betaald aan [gedaagde] . In kort geding is over het bedrag van € 1.742,00 een schikking bereikt, pas later bleek dat het ten onrechte betaalde bedrag hoger is. [gedaagde] heeft dit niet aan hem betaald. Hierdoor heeft [eiser] buitengerechtelijke incassokosten (van € 486,00) en proceskosten moeten maken. Omdat [gedaagde] weet dat ze moet betalen maar tegen beter weten in verweer voert en pas op de zitting alles erkent, is vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten op zijn plaats. Ten slotte is [gedaagde] verplicht hem vanaf 7 november 2018, de datum van de nieuwe specificatie van het LBIO, de wettelijke rente te vergoeden.
3.3.
[gedaagde] is het hier niet mee eens.
3.4.
De stellingen van partijen worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4.De beoordeling

Hoofdsom
4.1.
Tijdens een schorsing van de zitting op 3 maart 2020 hebben partijen telefonisch contact opgenomen met het LBIO. Na een toelichting van het LBIO op de door haar verstuurde specificatie van 7 november 2018 heeft [gedaagde] erkend dat zij € 2.766,55 aan [eiser] verschuldigd is.
[eiser] heeft echter geen belang bij veroordeling van [gedaagde] tot betaling van het gehele bedrag. Voor € 1.742,00 bestaat al een executoriale titel, namelijk de vaststellingsovereenkomst van 16 oktober 2018.
Om die reden wordt de primaire vordering afgewezen. Toegewezen wordt € 2.766,55 minus € 1.742,00 = € 1.024,55.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.2.
[eiser] vordert een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin dit Besluit van toepassing is. De vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn moet daarom worden getoetst aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport BGK Integraal, waarvoor wat betreft de stelplicht wordt aangesloten bij het rapport Voorwerk II.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, omdat onvoldoende is gebleken dat de verrichte buitengerechtelijke incassowerkzaamheden meer hebben omvat dan de verzending van een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Voor de door [eiser] gestelde activiteiten die zijn opgesomd in de brief van 12 oktober 2018, heeft hij immers al een vergoeding gehad in het kort geding vonnis.
Wettelijke rente
4.3.
De gevorderde al vervallen rente wordt niet toegewezen, omdat dit bedrag is berekend over een onjuiste hoofdsom. De wettelijke rente, waartegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd, wordt wel toegewezen over de hoofdsom van € 1.024,55 vanaf 8 juni 2019, te weten twee weken na ontvangst van de brief van 23 mei 2019, tot aan de dag van betaling. De wettelijke rente is namelijk verschuldigd vanaf het moment dat [gedaagde] niet betaalt, terwijl zij wel een aanmaning heeft ontvangen met daarin een redelijke termijn om te betalen, zoals hier de brief van 23 mei 2019. Niet gesteld of gebleken is dat er eerder een dergelijke aanmaning is verstuurd.
[gedaagde] betwist dat zij de brief van 7 november 2018 van het LBIO, die volgens [eiser] ook aan haar is verstuurd, en de brieven van 23 mei, 18 juni en 23 juni 2019 van de deurwaarder namens [eiser] heeft ontvangen. Vast staat echter dat zij wel staat ingeschreven op het adres waar de brieven naar toe zijn gestuurd en dat de dagvaarding daar is betekend. [gedaagde] heeft daartegen onvoldoende onderbouwd waarom zij niet een van deze brieven ontvangen zou hebben.
Proceskosten
4.4.
[eiser] vordert een volledige proceskostenvergoeding, omdat [gedaagde] tegen beter weten in verweer heeft gevoerd. [gedaagde] geeft aan dat zij wat betreft de € 1.742,00 een betalingsvoorstel heeft gedaan, dat haar vervolgens door de gemachtigde van [eiser] werd bevestigd dat zij alles al betaald had, en dat zij tot aan de dagvaarding geen andere brieven ontvangen heeft. Zij heeft onbetwist gesteld dat zij inderdaad betalingen aan het LBIO heeft gedaan.
Zoals de voorzieningenrechter in het vonnis van 28 november 2018 al heeft overwogen, past bij het aannemen van onrechtmatig handelen door het voeren van een procedure of verweer terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter.
In de e-mail van [eiser] van 7 januari 2019 wordt bevestigd dat de achterstand in de alimentatie aan het LBIO is ingelopen en dat alleen nog de proceskostenveroordeling moet worden betaald. [eiser] heeft daarnaast ter zitting toegegeven dat hij geen contact heeft gezocht met [gedaagde] toen bleek dat de vordering € 2.766,55 bedroeg en dus hoger was dan eerder gedacht. De verwarring die hierdoor mogelijk is ontstaan, leidt ertoe dat [gedaagde] niet had hoeven te weten dat haar verweer duidelijk geen kans van slagen had. Daarom kan niet worden gezegd dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [eiser] door het voeren van verweer.
Dat de brief van 7 november 2018 mogelijk ook door [gedaagde] is ontvangen, maakt dit niet anders, nu de hiervoor genoemde correspondentie van latere datum is geweest.
4.5.
In zaken tussen partijen die getrouwd zijn geweest, wordt normaal gesproken geoordeeld dat zij allebei hun eigen proceskosten moeten dragen. Dit heet compensatie van kosten. Alleen op grond van bijzondere omstandigheden wordt anders geoordeeld. In dit geval zijn die bijzondere omstandigheden niet gesteld en ook niet gebleken. De proceskosten worden daarom gecompenseerd.

5.De beslissing

De kantonrechter:
 veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.024,55 te vermeerderen met de wettelijke rente hierover, gerekend vanaf 8 juni 2019 tot de dag van betaling;
 compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
 verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
 wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.S. Verstraelen, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2020.