Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 7 november 2019 waarbij een zitting is bepaald om de zaak met partijen te bespreken en de daarin genoemde processtukken;
- de stukken die namens [eiser] bij brief van 2 maart 2020 in het geding zijn gebracht, mede houdende een wijziging van eis;
- de aantekeningen die de griffier heeft gemaakt tijdens de zitting op 3 maart 2020.
2.De feiten
€ 1.742,00 te voldoen.
3.Het geschil
- tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van € 3.293,79 vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.766,55 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling;
- in de kosten van dit geding.
€ 1.042,55, zijnde de hoofdvordering van € 2.766,55 minus € 1.742,00 waar tijdens het kort geding al overeenstemming over is bereikt. Daarnaast worden de werkelijke proceskosten gevorderd.
- primair: tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van € 3.293,79, vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.766,55 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling;
- subsidiair: tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van € 1.551,79, vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.024,55 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling;
- in de werkelijke kosten van dit geding, begroot op € 1.396,13.