ECLI:NL:RBOBR:2020:220

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 januari 2020
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
01/993343-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invoer van cocaïne vanuit Colombia en voorbereidingshandelingen

Op 20 januari 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de invoer van ruim 1100 kilo cocaïne vanuit Colombia. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, opzettelijk deze grote hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De zaak kwam aan het licht na een controle van een container in de haven van Antwerpen, waaruit bleek dat deze naast avocado's ook een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne bevatte. De verdachte had de opdracht gekregen om de container te vervoeren naar een loods in Nieuwkoop, maar de rechtbank oordeelde dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van de cocaïne en dat hij handelingen had verricht ter voorbereiding van de invoer.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar, waarbij de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de criminele organisatie zwaar zijn meegewogen. De rechtbank heeft geen bewijs gevonden voor de door de verdediging aangevoerde verweren, waaronder het ontbreken van wetenschap van de cocaïne in de container. De rechtbank concludeerde dat de chain of custody niet was doorbroken en dat de verdachte opzettelijk handelingen had verricht die gericht waren op de invoer van de cocaïne. De uitspraak benadrukt de ernst van de betrokkenheid bij de internationale drugshandel en de gevolgen daarvan voor de samenleving.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Locatie 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/993343-18
Datum uitspraak: 20 januari 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1990] ,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 13 februari 2019, 1 mei 2019, 11 december 2019 en 12 december 2019 en in vervolg op de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting op 6 januari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 15 januari 2019.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2018 tot en met 13 november 2018 te Nieuwkoop, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) en/of aanwezig heeft gehad ongeveer 1188 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2. hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2018 tot en met 13 november 2018 te Nieuwkoop, in elk geval in Nederland en/of te Antwerpen, in elk geval in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid van ongeveer 1188 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden, dat die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),

hebbende hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n):

-een of meer ontmoeting(en) gehad, met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
-een of meer (telefoon)gesprek(ken) gevoerd en/of berichten gestuurd (al dan niet in versluierd taalgebruik), met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
-een of meer (vracht)auto('s) gehuurd en/of bestuurd en/of geregeld, ten behoeve van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of -een of meer loods(en) gehuurd en/of ter beschikking gesteld en/of geregeld, ten behoeve van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
-zich begeven in de omgeving van de zeecontainer, teneinde de omgeving van die container te (laten) controleren op de aanwezigheid van opsporingsdiensten en/of criminele concurrenten en/of
-zich met een voertuig, al dan niet geschikt voor het verdere vervoer van die cocaïne, naar het bedrijventerrein aan de [adres 2] in Nieuwkoop begeven, waar die zeecontainer zou aankomen, ten einde die container op de aanwezigheid van die cocaïne te (laten) controleren en/of die cocaïne uit die zeecontainer te (laten) verwijderen, en/of
-die zeecontainer geopend en/of laten openen en/of (laten) betreden en/of doorzocht en/of laten doorzoeken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De bewijsbeslissing.
Bewijsmiddelenbijlage.
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelenbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Inleiding.
Op 9 november 2018 is een schip de haven van Antwerpen binnengevaren met daarop onder meer een container van [bedrijf 1] met [nummer] . Deze container was volgens de Bill of Lading geladen met pallets avocado’s en afkomstig uit Colombia. Belgische douanemedewerkers zagen bij de controle van de betreffende container een afwijkend scanbeeld. Bij een nader ingesteld visueel onderzoek bleek dat de container naast avocado’s ook 33 sporttassen met in totaal 1.136,6 kilogram cocaïne bevatte. Na afstemming tussen de Nederlandse en Belgische opsporingsautoriteiten werd de betreffende container – op een representatief monster na – ontdaan van de verdovende middelen en vervolgens vrijgegeven voor verder transport.
Op 13 november 2018 werd de container met de contrabande in de haven van Antwerpen opgehaald door een chauffeur van het transportbedrijf van [verdachte] . De chauffeur van dit transportbedrijf reed daarmee – in opdracht van [verdachte] en in afwijking van de locatie waar de container aanvankelijk gelost zou moeten worden – naar de loods van (het bedrijf van) [medeverdachte 1] aan de [adres 2] in Nieuwkoop. Aldaar waren [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aanwezig. Samen met [medeverdachte 1] waren zij op 13 november 2018 doende met het lossen van de container. Bij een daaropvolgende actie door het arrestatieteam werden zij aangehouden. [verdachte] is op een later tijdstip die dag aangehouden.
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van de tenlastegelegde feiten onder 1 en 2.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft primair betoogd dat verdachte integraal behoort te worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd. Subsidiair heeft de raadsman van verdachte bepleit dat ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 1 slechts de invoer van 110 gram cocaïne bewezen kan worden en ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 2 verdachte partieel vrijgesproken dient te worden.
Het oordeel van de rechtbank.
De door de verdediging gevoerde verweren komen er in de kern bezien er op neer dat:
bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld;
niet kan worden vastgesteld dat de door de douanemedewerkers onderschepte partij cocaïne bevat noch dat het in de container teruggeplaatste representatieve monster afkomstig is uit de door de douanemedewerkers onderschepte partij;
verdachte geen wetenschap had van de cocaïne in de container en derhalve geen opzet heeft gehad op de invoer daarvan noch op handelingen ter voorbereiding op die invoer.
De rechtbank komt tot het navolgende oordeel ten aanzien van de door de verdediging gevoerde verweren.
Zijn in het voorbereidend onderzoek vormen verzuimd die niet meer hersteld kunnen worden?
Het beoordelingskader.
De rechtbank stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek, waaronder begrepen normschendingen bij de opsporing. Indien sprake is van een dergelijk – niet voor herstel vatbaar – vormverzuim, maar de rechtsgevolgen ervan niet uit de wet blijken, dan zal de rechter moeten beoordelen of aan dat verzuim een rechtsgevolg verbonden moet worden en zo ja, welk rechtsgevolg. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van de schending en het door de schending veroorzaakte nadeel, waaronder wordt begrepen de eventuele schade die verdachte in zijn verdediging heeft opgelopen. Hierbij moet worden aangetekend dat geen sprake is van een voor de toepassing van artikel 359a Sv in aanmerking te nemen nadeel indien de verdachte niet getroffen is in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.
Verder is het van belang vast te stellen dat schending van vormvoorschriften in het voorbereidend onderzoek niet in alle gevallen tot voordeel van verdachte moet leiden; de rechter kan volstaan met de feitelijke constatering dat vormvoorschriften zijn verzuimd. Indien de rechter meent dat daarmee niet kan worden volstaan, heeft hij de mogelijkheid om aan het vormverzuim één van de drie in artikel 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen te verbinden: strafvermindering, bewijsuitsluiting dan wel niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Het belang van verdachte dat het strafbare feit niet wordt ontdekt vormt rechtens geen beschermenswaardig belang, zodat de overtreding van een vormvoorschrift dat verdachte in dat belang raakt in beginsel zonder gevolg zal kunnen blijven.
Ten aanzien van het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting verdient – nu daar door de verdediging een beroep op is gedaan – in het bijzonder het navolgende aantekening.
Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Ook bij bewijsuitsluiting gaat het overigens om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van artikel 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval.
De bespreking van de verweren.
De rechtbank verstaat dat het door de verdediging gevoerde verweer omtrent vermeende vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek op drie verschillende pijlers rust. De rechtbank zal hierna per pijler het verweer van de verdediging kort en zakelijk benoemen en aansluitend daarop responderen.
Pijler éénrust op de stelling dat de Nederlandse opsporingsambtenaren op Belgisch grondgebied en zonder toestemming van de Belgische justitiële autoriteiten afluister- en opnameapparatuur én een monster van ongeveer 100 gram cocaïne in de container hebben geplaatst alsmede over zijn gegaan tot een gecontroleerde door- of aflevering van de container in Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat dit verweer niet kan slagen en overweegt daartoe als volgt.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 11 december 2019 e-mailberichten overhandigd uit berichtenverkeer dat op 12 november 2018 tussen hem en de Procureur des Konings, [Procureur des Konings] , heeft plaatsgevonden. De rechtbank leidt uit die berichtenwisseling af dat de officier van justitie aan zijn Belgische ambtgenoot vraagt of zij (de Belgische opsporingsautoriteiten) akkoord gaan met een uitgestelde inbeslagneming (met terugplaatsing in de lading van 100 gram cocaïne), met het plaatsen van een baken op de lading en of een observatie van het transport vanaf de haven tot aan de Nederlandse grens door de Belgische opsporingsautoriteiten gerealiseerd kan worden. Verder informeert de officier van justitie zijn Belgische ambtgenoot dat hij van plan is om ook opnameapparatuur en een camera in de container te plaatsen, die pas geactiveerd zullen worden als de lading in Nederland is. De Procureur des Konings gaat op diezelfde dag nog akkoord met de door de officier van justitie gestelde vragen, te weten een uitgestelde inbeslagneming (met 100 gram cocaïne in de lading), het door Nederland plaatsen van een baken op de lading en voorts dat een observatie vanaf de haven tot aan de Nederlandse grens gerealiseerd kan worden.
Vervolgens heeft de officier van justitie op 23 november 2018 een Europees Onderzoeksbevel (EOB), dossiernr. 01/993333-18 / 26Orland, uitgevaardigd met het verzoek aan de Belgische autoriteiten om daaraan uitvoering te geven. De officier van justitie vraagt middels het EOB toestemming voor de daarin genoemde bijstands- / onderzoeksmaatregel, waaronder de vragen die reeds op 12 november 2018 per e-mailbericht aan de Procureur des Konings zijn gesteld en waarmee laatstgenoemde akkoord is gegaan.
Op grond van de inhoud van voornoemde e-mailberichten alsook de inhoud van het EOB komt de rechtbank tot het oordeel dat er wel degelijk toestemming was voor de door de verdediging bedoelde handelingen van de opsporingsautoriteiten. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook – voor zoveel nodig – ten aanzien van het plaatsen van de pas in Nederland te activeren afluister- en opnameapparatuur in de container, waartegen van de zijde van de Belgische autoriteiten geen bezwaar is gemaakt.
Pijler tweerust op de stelling dat de afluister- en opnameapparatuur kennelijk door niet bevoegde en niet gekwalificeerde opsporingsambtenaren is geplaatst, nu deze gedurende het opsporingsonderzoek niet of niet goed heeft gefunctioneerd. Dit zou de conclusie rechtvaardigen dat niet is voldaan aan de vereisten zoals die zijn neergelegd in het Besluit technische hulpmiddelen.
De rechtbank is van oordeel dat dit verweer evenmin kan slagen en overweegt daartoe als volgt.
In het onderhavige opsporingsonderzoek heeft de officier van justitie – na een daartoe afgegeven machtiging door de rechter-commissaris – een bevel uitgevaardigd tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel als bedoeld in artikel 126l Sv. Daartoe hebben de Nederlandse opsporingsambtenaren de betreffende container op Belgisch grondgebied voorzien van afluister- en opnameapparatuur. Deze hulpmiddelen werden geactiveerd op het moment dat begonnen werd met het lossen van de container in de loods in Nieuwkoop. Uit het procesdossier volgt dat de afluisterapparatuur als gevolg van een technische storing niet heeft gewerkt en dat om die reden geen audio opgenomen kon worden. De opnameapparatuur werkte wel. De beelden werden live in de commandoruimte bekeken en zijn later door [verbalisant 1] beschreven, met vermelding van de daadwerkelijke datum en tijdstippen.
De rechtbank overweegt dat uit de enkele omstandigheid dat een technisch hulpmiddel niet naar behoren heeft gefunctioneerd, niet kan worden geconcludeerd dat het hulpmiddel door niet gecertificeerde en niet bevoegde opsporingsambtenaren is geplaatst en dat er in strijd is gehandeld met het Besluit technische hulpmiddelen. Er zijn voor het overige evenmin aanwijzingen die er op duiden dat in strijd is gehandeld met voornoemd Besluit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat daarvan geen sprake was. Omdat er geen gesprekken zijn opgenomen, kan en zal de rechtbank deze niet betrekken in de overwegingen, ook niet voor wat betreft mogelijk daaruit af te leiden conclusies. Overigens vermag de rechtbank niet in te zien welk nadeel verdachte vanwege het ontbreken van “OVC-gesprekken” redelijkerwijs heeft kunnen ondervinden, nu het niet ondenkbaar is dat daaruit niet alleen ontlastend maar ook belastend bewijs had kunnen volgen.
Pijler drierust op de stelling dat de opsporingsautoriteiten oneigenlijk gebruik hebben gemaakt van de bevoegdheid tot gecontroleerde door- of aflevering van de betreffende container met het teruggeplaatste monster (en daarmee hebben gehandeld in strijd met artikel 126ff Sv), nu het kennelijke doel daarvan – de aanhouding van de verdachten – niet geënt kan worden op voornoemde wetsbepaling en het beoogde doel ook op een andere wijze had kunnen worden bereikt.
De rechtbank is van oordeel dat ook dit verweer niet kan slagen en overweegt daartoe als volgt.
De Hoge Raad heeft op 2 juli 2002 (NJ 2002,602) nadrukkelijk bepaald dat uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 126ff Sv niet blijkt dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van de verdachte. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet juiste naleving van het verbod op doorlating beroepen voor zijn betoog dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. .
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek niet is gebleken, zodat de door de verdediging gevoerde verweren worden verworpen.
Kan worden vastgesteld dat de door de douanemedewerkers onderschepte partij cocaïne bevat én dat het in de container teruggeplaatste representatieve monster afkomstig is uit de door de douanemedewerkers onderschepte partij?
De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag die voorligt acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden die uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting zijn gebleken.
Het aantreffen van de pakken in de container.
Uit het “Aanvankelijk proces-verbaal, nummer 18/D/001191” van 22 november 2018 met notitienummer AN.60.DA.001191/2018 van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën, afdeling algemene administratie van de Douane en Accijnzen, blijkt dat op 9 november 2018 de container met [nummer] is gescand, dat een afwijkend scanbeeld werd geconstateerd en dat na een visuele inspectie 33 sporttassen met in totaal 1001 pakken vermoedelijk verdovende middelen werden aangetroffen met een netto totaalgewicht van 1136,6 kilogram. De 1001 pakken konden onderverdeeld worden in 11 verschillende soorten/partijen met onderscheidenlijke kenmerken. Iedere soort/partij bestond uit een of meerdere verpakkingen.
De veldtest.
Uit het “Tweede navolgend proces-verbaal, nummer 18/D/0011191” van 1 april 2019 met notitienummer AN.60.DA.001191/2018 van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën, afdeling algemene administratie van de Douane en Accijnzen, blijkt dat op 9 november 2018 het witte poeder in de 33 sporttassen positief is getest op de aanwezigheid van cocaïne.
De monsterneming.
Uit het “Aanvankelijk proces-verbaal, nummer 18/D/001191” van 22 november 2018 met notitienummer AN.60.DA.001191/2018 van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën, afdeling algemene administratie van de Douane en Accijnzen, blijkt dat uit de 11 aangetroffen verschillende soorten/partijen van in totaal 98 pakken, willekeurig gekozen monsters zijn genomen van elk ongeveer 1 gram die zijn gemerkt met een cijfer van 1 tot en met 11. Deze 98 representatieve monsters zijn op 22 november 2018 onder het nummer 2018018195 neergelegd op de griffie van de Correctionele Rechtbank te Antwerpen.
De neerlegging van de monsters op de griffie van de Correctionele Rechtbank te Antwerpen.
Blijkens een “Inventaris van de in beslag genomen goederen” onder notitienummer AN.60.DA.001191/2018 en het nummer 2018018195 bestemd voor de griffie van de Correctionele Rechtbank te Antwerpen, zijn de navolgende potjes op 22 november 2018 ontvangen.
  • 15 potjes gemerkt met een “1”
  • 14 potjes gemerkt met een “2”
  • 13 potjes gemerkt met een “3”
  • 12 potjes gemerkt met een “4”
  • 10 potjes gemerkt met een “5”
  • 9 potjes gemerkt met een “6”
  • 9 potjes gemerkt met een “7”
  • 5 potjes gemerkt met een “8”
  • 5 potjes gemerkt met een “9
  • 5 potjes gemerkt met een “10”
  • 1 potjes gemerkt met een “11”
De overdracht van een deel van de genomen monsters en het onderzoek door het NFI.
De officier van justitie heeft op 23 november 2018 een EOB, dossiernr. 01/993333-18 / 26Orland, uitgevaardigd jegens de Belgische autoriteiten. De officier van justitie vraagt middels het EOB onder meer om het verkrijgen van de genomen cocaïnestalen ten behoeve van een onderzoek door het NFI.
Uit het “Overgave en Ontvangstbewijs” van de Federale Gerechtelijke Politie te Antwerpen, onder referentienummer 01/993333-18 en onderzoeksnaam 26Orland, volgt dat een deel van de monsters die ter griffie van de Correctionele Rechtbank te Antwerpen waren neergelegd op 29 maart 2019 aan [persoon 1] van de Politie Nederland, Landelijke Eenheid is overhandigd. [persoon 1] voornoemd heeft blijkens dit stuk het navolgende in ontvangst genomen:
  • 8 potjes gemerkt met een “1”
  • 7 potjes gemerkt met een “2”
  • 7 potjes gemerkt met een “3”
  • 6 potjes gemerkt met een “4”
  • 5 potjes gemerkt met een “5”
  • 5 potjes gemerkt met een “6”
  • 5 potjes gemerkt met een “7”
  • 3 potjes gemerkt met een “8”
  • 3 potjes gemerkt met een “9
  • 3 potjes gemerkt met een “10”
  • 1 potjes gemerkt met een “11”
Uit het proces-verbaal van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 4] van 28 mei 2019 volgt dat van ieder soort/partij een of meer potjes werden voorzien van een SIN-nummer ten behoeve van een onderzoek door het NFI. Door ing. [deskundige] , als deskundige verbonden aan het NFI, werd in zijn rapport van 16 mei 2019 geconcludeerd dat het aangeboden onderzoeksmateriaal cocaïne bevat.
Conclusie.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat in de processen-verbaal en de inventaris van de in beslag genomen goederen telkens het notitienummer wordt genoemd afkomstig uit het “Aanvankelijk proces-verbaal” en dat de beschreven aantallen van de monsters in de verschillende documenten ook telkens overeenkomen. Verder blijkt dat het referentienummer vermeld op het overgave en ontvangstbewijs overeenkomt met het nummer vermeld in het EOB. Bij het verdere onderzoek van de monsters in Nederland zijn evenmin onvolkomenheden gebleken. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt voor de stelling van de verdediging dat niet de juiste stof zou zijn onderzocht. De enkele verwijzing naar de – in de ogen van de raadsman – door de Belgische autoriteiten gehanteerde te simpele monsteraanduiding volstaat daartoe niet. De rechtbank concludeert dat de stof die op 9 november 2018 in voormelde container in Antwerpen is aangetroffen daadwerkelijk cocaïne bevat.
Het teruggeplaatste representatief monster in de container.
Op 13 november 2018 is met toestemming van de Procureur des Konings, [Procureur des Konings] , aan de Nederlandse opsporingsambtenaar [verbalisant 4] een monster overhandigd dat afkomstig was uit de container met [nummer] in beslag genomen partij cocaïne. Dit monster werd verpakt in een witte plastic pot met een rode dop. Op deze rode dop was het woord “Nottingham” geschreven. De witte pot was voorzien van de letter “A”. Door [verbalisant 3] werd deze pot geplaatst tussen de lading avocado’s van de betreffende container, waarna de deuren van de container gesloten en verzegeld werden met het zegel T113126 dat tussen de sportassen cocaïne was aangetroffen. Hierna werd de container vrijgegeven voor verder transport.
Op diezelfde dag is de container door een chauffeur van het transportbedrijf van [verdachte] vervoerd naar de loods van [medeverdachte 1] aan de [adres 2] in Nieuwkoop. Nadat aldaar de in dit onderzoek opgedoken verdachten werden aangehouden, werd in de betreffende container een witte pot met rood deksel aangetroffen. De pot had het kenmerk “A” en het rode deksel was voorzien van de tekst “Nottingham”. Deze pot werd in beslaggenomen onder het nummer MMAU114.01.001.
Het onderzoek door het NFI.
Uit het proces-verbaal van [verbalisant 2] volgt dat een pot met een rood deksel met het registratienummer MMA114.01.001 is onderzocht. De inhoud van deze pot betrof een stof met een netto gewicht van 110 gram. Deze stof werd middels de Trunarc indicatief positief getest op de aanwezigheid van cocaïne. Uit deze stof werd ongeveer 4,2 gram als monster genomen, voorzien van het SIN-nummer AALE5391NL en voor verder onderzoek aangeboden aan het NFI. Door ing. [deskundige] , als deskundige verbonden aan het NFI, is op 9 januari 2019 geconcludeerd dat het aangeboden onderzoeksmateriaal met het SIN-nummer AALE5391NL, cocaïne bevat.
Conclusie.
Op grond van artikel 344, eerste lid, onder 2 Sv dient een proces-verbaal dat opgemaakt is door een bevoegde opsporingsambtenaar mededelingen te behelzen van feiten en omstandigheden die door de opsporingsambtenaar zelf zijn waargenomen of ondervonden. De wetgever heeft krachtens het bepaalde in artikel 344, tweede lid Sv, een bijzonder vertrouwen gesteld in de betrouwbaarheid van een dergelijk proces-verbaal. Dit brengt met zich mee dat in beginsel mag en moet kunnen worden uitgegaan van de juistheid en betrouwbaarheid van een dergelijk proces-verbaal. Dit laatste gaat niet op in het geval er aanwijzingen zijn dat aan een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal ernstig getwijfeld moet worden. Het door de verdediging aangevoerde levert een dergelijke aanwijzing niet op, terwijl de rechtbank van het bestaan van dergelijke aanwijzingen evenmin is gebleken. Dat brengt mee dat de rechtbank uitgaat van het door [verbalisant 3] opgemaakte proces-verbaal dat het aan hem overhandigde monster afkomstig was uit de inbeslaggenomen partij cocaïne uit de container met [nummer] . Dat brengt mee dat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast is komen te staan dat het in de container teruggeplaatste monster afkomstig was uit de uit deze container in beslag genomen partij cocaïne.
De rechtbank komt op grond van de processen-verbaal van [verbalisant 3] en [verbalisant 2] , die in onderling verband en samenhang moeten worden bezien, voorts tot het oordeel dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de door de verbalisanten beschreven witte pot met het rode deksel, een en dezelfde pot betreft. Ook is komen vast te staan dat de inhoud van die witte pot cocaïne bevat.
Eindconclusie.
De rechtbank stelt op grond van hetgeen zij hiervoor heeft vastgesteld en overwogen – in onderling verband en samenhang bezien – dat de “chain of custody” met betrekking tot het op 9 november 2018 in de container met [nummer] aangetroffen materiaal en het representatieve monster dat gecontroleerd is afgeleverd niet is doorbroken. Dat brengt mee dat de door de verdediging gevoerde verweren worden verworpen.
Voorwaardelijk verzoek I.
Het door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek tot overlegging van de “Methodenbeschrijving voor monsterneming van partijen verdovende middelen van het NICC” wijst de rechtbank af nu voor de noodzaak van het overleggen van dit stuk onvoldoende argumenten zijn.
Heeft verdachte wetenschap gehad van de cocaïne in de container en derhalve opzet gehad op de invoer daarvan en op handelingen ter voorbereiding op die invoer?
De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag die voorligt acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden die uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting zijn gebleken.
De feiten en omstandigheden.
[verdachte] is eigenaar van het [transportbedrijf] en heeft van [persoon 2] ( [bedrijf 2] ) de opdracht aangenomen om de container met [nummer] te vervoeren van de Antwerpse haven naar de op- en overslag van [bedrijf 3] in Bleiswijk. Ten behoeve van dit transport heeft [verdachte] per e-mail op 8 november 2018 van [persoon 2] enkele documenten ontvangen. Nadien is er tussen [verdachte] en [persoon 2] veelvuldig en op verschillende manieren over dit transport gecommuniceerd.
Op 9 november 2018 is een schip de haven van Antwerpen binnengevaren met daarop onder meer een container van [bedrijf 1] met [nummer] . Deze container was volgens de Bill of Lading geladen met avocado’s en afkomstig uit Colombia. Bij controle werd in de container in totaal 1136,6 kilogram cocaïne aangetroffen. Na afstemming tussen de Nederlandse en Belgische opsporingsautoriteiten werd de betreffende container – op een representatief monster na – ontdaan van de verdovende middelen en vervolgens vrijgegeven voor verder transport.
Op 13 november 2018 om 13.10 uur is de betreffende container in de Antwerpse haven in opdracht van en met een vrachtwagencombinatie van [transportbedrijf] opgehaald door [betrokkene 1] teneinde deze te lossen bij [bedrijf 3] te Bleiswijk. Onderweg naar Bleiswijk heeft [betrokkene 1] om 15.43 uur van [verdachte] telefonisch de opdracht gekregen om naar de loods van [medeverdachte 1] aan de [adres 2] in Nieuwkoop te rijden. Als [betrokkene 1] bij de loods arriveert, informeert [verdachte] om 16.10 uur bij [betrokkene 1] of hij “ze” al gezien heeft en “of er auto’s” bij hem staan. Als [betrokkene 1] aangeeft dat hem is verteld dat hij nog maar een rondje moest rijden, omdat “ze” nog geen bericht hadden gehad, geeft [verdachte] aan [betrokkene 1] de opdracht om naar een benzinepomp te rijden. Om 16.32 uur parkeert [betrokkene 1] de vrachtwagen-combinatie op de [adres 3] in Nieuwveen en loopt café [naam café] binnen.
[verdachte] en [betrokkene 2] (een kennis van [verdachte] die die dag bij hem was) rijden om 16.50 uur in een Volkswagen Golf voorbij de loods van [medeverdachte 1] aan de [adres 2] in Nieuwkoop, stoppen om 17.01 uur bij de vrachtwagencombinatie op de [adres 3] in Nieuwveen en rijden vervolgens om 17.03 uur naar voornoemd café. Daar overhandigt [verdachte] aan [betrokkene 2] een geldbedrag van
€ 13.905,00 waarna hij uitstapt, om 17.11 uur voornoemd café binnenloopt en om 17.12 uur samen met [betrokkene 1] voornoemd café verlaat. Om 17.16 uur rijden [verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] met de Volkswagen Golf weg. [verdachte] vraagt bij een benzinestation aan [betrokkene 2] om uit te stappen en hem een WhatsApp berichtje te sturen als een aldaar reeds geparkeerde Mercedes personenauto vertrekt. Om 17.26 uur rijdt [verdachte] met de Volkswagen Golf voor een tweede keer langs de loods aan de [adres 2] in Nieuwkoop. Om 17.38 uur belt [verdachte] met [betrokkene 2] die hem vertelt dat hij iets verderop staat, zodat “hij” hem niet ziet en om 17.42 uur meldt [betrokkene 2] dat “hij” weg is en “die richting opging”.
[betrokkene 1] parkeert om 17.53 uur de vrachtwagencombinatie ter hoogte van de loods van [medeverdachte 1] . [verdachte] haalt om 17.54 uur [betrokkene 2] op bij het benzinestation en om 18.17 uur rijdt [betrokkene 1] de vrachtwagencombinatie de loods van [medeverdachte 1] binnen. Op datzelfde moment rijden [verdachte] en [betrokkene 2] met de Volkswagen Golf over de [adres 2] in Nieuwkoop. In de loods zijn op dat moment [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] doende met het lossen van de container. Om 18.31 uur rijden [verdachte] en [betrokkene 2] met de Volkswagen Golf over de [adres 2] te Nieuwkoop in de richting van de N231. [verdachte] parkeert om 18.40 uur de Volkswagen Golf op het [adres 4] in Nieuwkoop en beiden stappen uit. [verdachte] roept naar [betrokkene 2] “rennen”. Als het arrestatieteam [betrokkene 2] aanhoudt rent [verdachte] weg en ontkomt hij op dat moment aan zijn aanhouding. [verdachte] belt om 18.53 uur met [persoon 3] en vraagt haar om hem op te halen en hem niet te veel te vragen. Vanaf 19.00 uur stuurt [verdachte] ook WhatsApp berichten aan [persoon 4] waarin hij onder meer vraagt om “langs huis te gaan en alles weg te halen wat niet hoort”, waarop [persoon 4] reageert met “B heb rondje door huis gedaan, heb alle autosleutels, tokens, papieren, Ipad”.
[verdachte] wordt om 23.01 uur aangehouden in de woning van [persoon 3] te Zeewolde. Verbalisanten zien voorafgaand aan de aanhouding dat [verdachte] via het raam op de 1e etage naar buiten wil klimmen. In de woning werden drie telefoons aangetroffen, waaronder een PGP-toestel.
De beoordeling van deze feiten en omstandigheden.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen dat [verdachte] , na de verkregen opdracht van importeur [persoon 2] om de container te vervoeren naar [bedrijf 3] in Bleiswijk, aan de door hem ingeschakelde chauffeur van de vrachtwagencombinatie die de container met daarin de cocaïne vervoerde de opdracht heeft gegeven van zijn route naar de bestemming [bedrijf 3] af te wijken en in plaats daarvan naar de loods van [medeverdachte 1] in Nieuwkoop te rijden. [verdachte] heeft aangevoerd dat dit in opdracht was van [persoon 2] , omdat het bij [bedrijf 3] vol zou zijn, maar de rechtbank vindt dit niet geloofwaardig. Uit het onderzoek aan de telecommunicatie en uit andere ingezette opsporingsmiddelen is niets gebleken van de beweerde opdracht van [persoon 2] aan [verdachte] . Voorts heeft [getuige] van [bedrijf 3] verklaard dat zij op 13 november 2018 niet vol zaten en dat er bij hen altijd uitwijkmogelijkheden zijn in het onverhoopte geval dat dit zich zou voordoen.
Daar komt bij dat is komen vast te staan dat [verdachte] - nadat hem in de loop van de ochtend na veel telefoontjes duidelijk was geworden dat de container was vrijgegeven - op die bewuste dag op verschillende momenten zich heeft bevonden in de nabijheid van de vrachtwagen en/of de loods van [medeverdachte 1] . Zijn aanwezigheid daar diende geen enkel doel, nu hij voor het transport van de container zijn chauffeur [betrokkene 1] had ingeschakeld. De verklaring van [verdachte] dat de tachograaf van de vrachtwagen een storing vertoonde en dat hij deze zelf wilde oplossen om beschadigingen aan het interieur te voorkomen is niet aannemelijk, nu [verdachte] gedurende de op 13 november 2018 plaatsgevonden observatie op geen enkel moment in de cabine van de vrachtwagen is gezien en ook de chauffeur daarover niet heeft verklaard. Dat [verdachte] daar met andere bedoelingen aanwezig was blijkt naar het oordeel van de rechtbank temeer uit het feit dat hij [betrokkene 2] opdracht had gegeven om op de uitkijk te staan en hem te berichten bij ontwikkelingen aangaande de Mercedes die geparkeerd stond bij het benzinestation en waarvoor hij kennelijk bijzondere belangstelling had, dat hij [betrokkene 1] gevraagd heeft of hij “ze” al had gezien en “of er auto’s” bij hem stonden en dat hij meerdere keren – kennelijk als contra observatie – langs/voorbij de loods aan de [adres 2] in Nieuwkoop is gereden.
Verder acht de rechtbank het opmerkelijk dat [verdachte] die dag in het bezit was van een geldbedrag van € 13.905,--, dat hij dat geldbedrag ter bewaring aan [betrokkene 2] heeft gegeven, dat hij is gevlucht voor de politie om te ontkomen aan zijn aanhouding, dat hij [persoon 3] heeft gevraagd hem op te halen en verder geen vragen te stellen, dat hij [persoon 4] heeft gevraagd om ‘alles wat niet hoort weg te halen’ uit zijn huis, dat hij in de woning van [persoon 3] via het raam heeft willen vluchten voor de politie en dat in diezelfde woning drie mobiele telefoons werden aangetroffen, waaronder in ieder geval één PGP-toestel. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke toestellen veelvuldig en in het bijzonder worden gebruikt in het criminele circuit om onderschepping van belastende informatie/berichten voor de opsporingsdiensten onmogelijk te maken. Een aannemelijke verklaring waarom hij in het bezit was van een dergelijk toestel is door [verdachte] niet gegeven.
De rechtbank komt gelet op de hiervoor uiteengezette feiten en omstandigheden en hetgeen zij hiervoor heeft overwogen tot het oordeel dat [verdachte] op voorhand heeft geweten dat er een container zou komen uit Colombia, dat daarin een grote hoeveelheid cocaïne zou zitten en dat deze container buiten medeweten van de douane elders dan bij het in de papieren genoemde afleveradres in Bleiswijk moest worden ontdaan van die cocaïne, namelijk in de loods van [medeverdachte 1] .
De rechtbank betrekt daarbij verder dat in zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat de belanghebbenden bij een cocaïnetransport op de hoogte zijn van hetgeen wordt geleverd. Het is moeilijk voorstelbaar dat leveranciers van verdovende middelen met een zeer grote waarde het risico willen lopen dat hun zending in handen komt van een onwetende ontvanger, zij het dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich met betrekking tot [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] echter niet voor.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verdachte wetenschap heeft gehad van de cocaïne in de container en derhalve opzet heeft gehad op de invoer daarvan en op de handelingen ter voorbereiding op die invoer.
Verlengde invoer
Uit de tekst van artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet in verbinding met artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet volgt dat als strafbare vorm van het invoeren van verdovende middelen niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen zelf wordt begrepen, maar ook het verrichten van handelingen die zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van verdovende middelen na de feitelijke invoer. De rechtbank is van oordeel dat het ophalen van de container in Antwerpen, het vervoeren naar de loods in Nieuwkoop en de verdere handelingen die daar hebben plaatsgehad hieronder begrepen dienen te worden. Het betreft namelijk handelen dat er naar zijn uiterlijke verschijningsvorm direct op was gericht om de cocaïne na de feitelijke invoer vrij te krijgen voor verdere handelingen die kunnen zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van de verdovende middelen. Gelet op het bovenstaande is er tot en met de handelingen in de loods in Nieuwkoop sprake van de ‘verlengde invoer’ van de verdovende middelen.
Opzet op de ingevoerde 1136,6 kg cocaïne.
Door de verdediging is betoogd dat het opzet van verdachte uitsluitend kan uitstrekken tot de uit de container verwijderde en vervolgens teruggeplaatste 110 gram cocaïne.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden en de beoordeling daarvan volgt dat verdachte en zijn medeverdachten voorafgaand aan de strafvorderlijke inbeslagname van de partij cocaïne in Antwerpen handelingen hebben verricht met betrekking tot het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een partij cocaïne in de zin van artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat verdachte opzet heeft gehad op de verlengde invoer van de 1136,6 kg cocaïne, het door de Belgische autoriteiten vastgestelde (netto) gewicht.
Voorwaardelijk verzoek II.
Het door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek tot het overleggen van de letterlijke weergave van het gesprek tussen [betrokkene 1] en [verdachte] over het moment dat [betrokkene 1] weggestuurd werd door [medeverdachte 1] , wijst de rechtbank bij gebrek aan noodzaak af.
Nadere bewijsoverwegingen.
Medeplegen
De rechtbank overweegt over de vraag of bij de tenlastegelegde feiten sprake is geweest van medeplegen als volgt. Voor medeplegen is noodzakelijk dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en) die is gericht op het voltooien (gezamenlijk uitvoeren) van het delict. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van diverse gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Verder is voor een bewezenverklaring van medeplegen de lijfelijke aanwezigheid niet vereist. Kortom, het accent ligt bij medeplegen met name op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen, intellectuele en/of materiële, bijdrage aan het delict van verdachte van voldoende gewicht is.
Uit de hiervoor onder III. beschreven feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank van een gezamenlijk plan. Het geheel van (achtereenvolgens) het in de container laden van cocaïne, het vervoeren van die container vanuit Colombia naar Antwerpen, het in de container aanwezig zijn van een extra douanezegel, het akkoord geven voor het transport van de container, het vanuit Antwerpen vervoeren van de container naar Nieuwkoop in plaats van naar de in de papieren genoemde opslag, het uitladen van de container buiten het zicht van de douane en het overhaaste vertrek als blijkt dat de cocaïne niet meer in de container zit, toont een proces van handelen dat naadloos op elkaar aansluit en eindigt bij en in de loods. Deze feitelijke handelingen tonen een gezamenlijke uitvoering die vooraf (grotendeels) moet zijn afgestemd.
De concrete rol van de verschillende verdachten bij de tenlastegelegde feiten leidt de rechtbank af uit de in de bewijsmiddelenbijlage opgenomen feiten en omstandigheden. De rol van [verdachte] bestond in elk geval uit het al dan niet via derden contact leggen met de leverancier(s) van de cocaïne in Colombia over (ten minste) de aankomstdatum van de bewuste container met cocaïne in de haven van Antwerpen, het geven van opdrachten om de container met daarin de cocaïne naar de loods in Nieuwkoop te rijden en het volgen, “controleren”, coördineren en begeleiden van het transport van de betreffende container naar de loods, teneinde daar over de cocaïne te kunnen beschikken.
Er is gelet op het vorenstaande naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewijs van het nauwe verband tussen de feitelijke, delictgerelateerde gedragingen van [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Op grond daarvan kan medeplegen ten aanzien van alle verdachten worden bewezen.
Eindconclusie.
De door de verdediging aangevoerde argumenten die zouden moeten leiden tot vrijspraak, zijn weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hierboven is overwogen. De rechtbank komt aldus tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten als na te melden.
De bewezenverklaring.
Op grond van de bewijsmiddelen, zoals weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelenbijlage – bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen – komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1. in de periode van 8 november 2018 tot en met 13 november 2018 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) 1136,6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2. in de periode van 8 november 2018 tot en met 13 november 2018 in Nederland en België, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het afleveren, vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van 1136,6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om die feiten mede te plegen en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten, hebbende hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n):
- ontmoetingen gehad met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- (telefoon)gesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en afleveren en vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- (vracht)auto('s) gehuurd en/of bestuurd en/of geregeld, ten behoeve van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of - een loods ter beschikking gesteld ten behoeve van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en afleveren en vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- zich begeven in de omgeving van de zeecontainer, teneinde de omgeving van die container te (laten) controleren op de aanwezigheid van opsporingsdiensten en/of criminele concurrenten en/of
- zich met een voertuig, al dan niet geschikt voor het verdere vervoer van die cocaïne, naar het bedrijventerrein aan de [adres 2] in Nieuwkoop te begeven, waar die zeecontainer zou aankomen, ten einde die cocaïne uit die zeecontainer te (laten) verwijderen, en/of
-die zeecontainer geopend en/of laten openen en/of (laten) betreden en/of doorzocht en/of laten doorzoeken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De vordering van de officier van justitie strekt tot veroordeling van verdachte tot:
  • een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren;
  • een geldboete van € 20.000,-- subsidiair 135 dagen hechtenis indien de geldboete niet wordt betaald.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van de verdachte heeft – voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen van een of meer aan verdachte ten laste gelegde feiten – bepleit om te volstaan met oplegging van een gevangenisstraf die substantieel van kortere duur is dan die door de officier van justitie is gevorderd.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft samen met zijn medeverdachten 1136,6 kilogram cocaïne in Nederland ingevoerd en voorbereidingshandelingen daartoe verricht. Door de invoer van een dergelijke hoeveelheid cocaïne heeft de verdachte zich begeven op het terrein van de internationale handel in verdovende middelen. Hij heeft aldus een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit. Door harddrugs wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd. Feiten als deze brengen bovendien onrust voor de samenleving met zich en zijn maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Harddrugs leiden veelal, direct en indirect, tot vele andere vormen van criminaliteit, waaronder ernstige geweldscriminaliteit. De verdachte heeft hiervoor kennelijk geen oog gehad en was, naar mag worden aangenomen, slechts uit op eigen financieel gewin.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een jarenlange onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de duur van de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf neemt de rechtbank in aanmerking de straffen die in min of meer vergelijkebare zaken zijn opgelegd, de rol van verdachte bij de bewezenverklaarde feiten en het strafrechtelijk justitieel verleden van verdachte.
De rechtbank acht de rol die verdachte bij de bewezenverklaarde feiten heeft gehad, afgezet tegen de rollen van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] van bovengemiddeld gewicht. De rechtbank betrekt hierbij dat verdachte kennelijk in staat is om (al dan niet via derden) contacten te leggen met leverancier(s) in Colombia met betrekking tot de levering van een grote partij cocaïne, opdrachten te geven voor vervoer van die cocaïne en het coördineren daarvan. De rechtbank is van oordeel dat zonder verdachte deze transactie niet had plaatsgevonden en dat verdachte daarmee de belangrijkste uitvoerder is geweest bij de bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank weegt verder mee dat verdachte blijkens zijn strafblad niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen en dat hij niet eerder is veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit.
Alles afwegende – met name gewicht toekennend aan de bovengemiddelde rol van verdachte – zal de rechtbank aan verdachte opleggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Voor oplegging aan verdachte van enige geldboete naast de aan hem op te leggen gevangenisstraf ziet de rechtbank – anders dan de officier van justitie – geen grond. Hoewel dit soort feiten wordt gepleegd om daar financieel voordeel uit te halen ziet de rechtbank geen aanleiding voor oplegging aan verdachte van een geldboete naast een gevangenisstraf. Verdachte is niet eerder veroordeeld voor feiten uit hoofde van de Opiumwet. Een geldboete zou passend kunnen zijn indien er aanwijzingen zijn dat verdachte enig voordeel zou hebben verkregen uit zijn handelen, bijvoorbeeld blijkend uit dure goederen die bij hem zijn aangetroffen. Dat is niet het geval. Daarnaast is niet gebleken dat verdachte beschikt over bijzondere draagkracht om een geldboete te voldoen.
De rechtbank zal hiermee een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf. De rechtbank is van oordeel dat de door haar op te leggen straf in overeenstemming is met de ernst van het bewezenverklaarde en de rol van verdachte daarbij.
Beslag.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat het onder verdachte in beslag genomen witte busje met dop, inhoudende 110 gram cocaïne, aan het verkeer onttrokken zal worden. Verder heeft de officier van justitie gevorderd dat het geldbedrag van € 547,25 en de mobiele telefoon van het merk Samsung aan verdachte teruggegeven zal worden.
Het standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is ter zake de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen geen standpunt ingenomen.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen witte busje met dop, inhoudende 110 gram cocaïne, aan het verkeer onttrokken dient te worden verklaard, omdat dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
De rechtbank zal aan verdachte de teruggave gelasten van het onder hem in beslag genomen geldbedrag van € 547,25 en van een mobiele telefoon van het merk Samsung, nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van die goederen.
Voorlopige hechtenis.
Door de verdediging is gewezen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en is verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren na de datum van einduitspraak.
De rechtbank is van oordeel dat met het wijzen van dit vonnis de ernstige bezwaren en ook de gronden voor voorlopige hechtenis nog altijd aanwezig zijn en dat – gezien de aard, ernst en omvang van de bewezenverklaarde feiten en de strafoplegging – het belang dat verdachte vanwege zijn persoonlijke omstandigheden bij het herleven van de schorsing heeft, ondergeschikt is aan de strafvorderlijke belangen en het belang dat de samenleving heeft bij het hervatten van de voorlopige hechtenis. Dit brengt mee dat het verzoek zal worden afgewezen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 10 en 10a van de Opiumwet.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde onder
feit 1 en feit 2 bewezenzoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

ten aanzien van feit 1:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A, van de Opiumwet gegeven verbod ten aanzien van feit 2:

medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen een ander tracht te bewegen om dat feit mede te plegen en daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen
feit 1 en feit 2 in eendaadse samenloop begaan.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf en maatregel.
ten aanzien van feit 1 en feit 2:
 een
gevangenisstrafvoor de duur
van 7 jaar met aftrekovereenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht;

onttrekking aan het verkeervan de inbeslaggenomen goederen, te weten: een wit
busje met dop, inhoudende 110 gram cocaïne.
De rechtbank
gelast de teruggaveaan verdachte voornoemd van de navolgende inbeslaggenomen voorwerpen, te weten een geldbedrag van EUR 547,25 én een Samsung mobiele telefoon met sim- en sd kaart.
De rechtbank wijst het
verzoek tot (hernieuwde) schorsingvan de voorlopige hechtenis
af.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.M.L. Heemskerk-Pleging, voorzitter,
mr. W.A.H.A. Schnitzler-Strijbos en mr. A.M. Bossink, leden,
in tegenwoordigheid van Ş. Altun, griffier,
en is uitgesproken op 20 januari 2020.