ECLI:NL:RBOBR:2020:219

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 januari 2020
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
01/993339-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlengde invoer van cocaïne vanuit Colombia met betrokkenheid van meerdere verdachten

Op 20 januari 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de invoer van ruim 1100 kilo cocaïne vanuit Colombia. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, opzettelijk deze grote hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De zaak kwam aan het licht na een controle van een container in de haven van Antwerpen, waaruit bleek dat deze naast avocado's ook een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne bevatte. De verdachte heeft tijdens de zitting ontkend op de hoogte te zijn geweest van de cocaïne, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden en zijn betrokkenheid bij de voorbereidingshandelingen voldoende bewijs opleverden voor zijn wetenschap en opzet. De rechtbank heeft geen vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek vastgesteld en concludeerde dat de chain of custody niet was doorbroken. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar, met opheffing van het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Locatie 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/993339-18
Datum uitspraak: 20 januari 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1955] ,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] ,
thans gedetineerd te: PI Rijnmond - Stadsgevangenis Rotterdam.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 december 2019 en 12 december 2019 en in vervolg op de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting op 6 januari 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 7 november 2019.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2018 tot en met 13 november 2018 te Nieuwkoop, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) en/of aanwezig heeft gehad ongeveer 1188 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2. hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2018 tot en met 13 november 2018 te Nieuwkoop, in elk geval in Nederland en/of te Antwerpen, in elk geval in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid van ongeveer 1188 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden, dat die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),

hebbende hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n):

-een of meer ontmoeting(en) gehad, met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
-een of meer (telefoon)gesprek(ken) gevoerd en/of berichten gestuurd (al dan niet in versluierd taalgebruik), met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
-een of meer (vracht)auto('s) gehuurd en/of bestuurd en/of geregeld, ten behoeve van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of -een of meer loods(en) gehuurd en/of ter beschikking gesteld en/of geregeld, ten behoeve van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
-zich begeven in de omgeving van de zeecontainer, teneinde de omgeving van die container te (laten) controleren op de aanwezigheid van opsporingsdiensten en/of criminele concurrenten en/of
-zich met een voertuig, al dan niet geschikt voor het verdere vervoer van die cocaïne, naar het bedrijventerrein aan de [adres 2] in Nieuwkoop begeven, waar die zeecontainer zou aankomen, ten einde die container op de aanwezigheid van die cocaïne te (laten) controleren en/of die cocaïne uit die zeecontainer te (laten) verwijderen, en/of
-die zeecontainer geopend en/of laten openen en/of (laten) betreden en/of doorzocht en/of laten doorzoeken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De bewijsbeslissing.
Bewijsmiddelenbijlage.
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelenbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Inleiding.
Op 9 november 2018 is een schip de haven van Antwerpen binnengevaren met daarop onder meer een container van [bedrijf] met [nummer] . Deze container was volgens de Bill of Lading geladen met pallets avocado’s en afkomstig uit Colombia. Belgische douanemedewerkers zagen bij de controle van de betreffende container een afwijkend scanbeeld. Bij een nader ingesteld visueel onderzoek bleek dat de container naast avocado’s ook 33 sporttassen met in totaal 1.136,6 kilogram cocaïne bevatte. Na afstemming tussen de Nederlandse en Belgische opsporingsautoriteiten werd de betreffende container – op een representatief monster na – ontdaan van de verdovende middelen en vervolgens vrijgegeven voor verder transport.
Op 13 november 2018 werd de container met de contrabande in de haven van Antwerpen opgehaald door een chauffeur van het transportbedrijf van [medeverdachte 1] . De chauffeur van dit transportbedrijf reed daarmee – in opdracht van [medeverdachte 1] en in afwijking van de locatie waar de container aanvankelijk gelost zou moeten worden – naar de loods van (het bedrijf van) [verdachte] aan de [adres 2] in Nieuwkoop. Aldaar waren [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aanwezig. Samen met [verdachte] waren zij op 13 november 2018 doende met het lossen van de container. Bij een daaropvolgende actie door het arrestatieteam werden zij aangehouden. [medeverdachte 1] is op een later tijdstip die dag aangehouden.
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van de tenlastegelegde feiten onder 1 en 2.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft primair betoogd dat verdachte integraal behoort te worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd. Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 1 bepleit dat slechts de invoer van 110 gram cocaïne bewezen kan worden.
Het oordeel van de rechtbank.
De door de verdediging gevoerde verweren komen er in de kern bezien er op neer dat:
bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld;
niet kan worden vastgesteld dat de door de douanemedewerkers onderschepte partij cocaïne bevat noch dat het in de container teruggeplaatste representatieve monster afkomstig is uit de door de douanemedewerkers onderschepte partij;
verdachte geen wetenschap had van de cocaïne in de container en derhalve geen opzet heeft gehad op de invoer daarvan noch op handelingen ter voorbereiding op die invoer.
De rechtbank komt tot het navolgende oordeel ten aanzien van de door de verdediging gevoerde verweren.
Zijn in het voorbereidend onderzoek vormen verzuimd die niet meer hersteld kunnen worden?
Het beoordelingskader.
De rechtbank stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek, waaronder begrepen normschendingen bij de opsporing. Indien sprake is van een dergelijk – niet voor herstel vatbaar – vormverzuim, maar de rechtsgevolgen ervan niet uit de wet blijken, dan zal de rechter moeten beoordelen of aan dat verzuim een rechtsgevolg verbonden moet worden en zo ja, welk rechtsgevolg. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van de schending en het door de schending veroorzaakte nadeel, waaronder wordt begrepen de eventuele schade die verdachte in zijn verdediging heeft opgelopen. Hierbij moet worden aangetekend dat geen sprake is van een voor de toepassing van artikel 359a Sv in aanmerking te nemen nadeel indien de verdachte niet getroffen is in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.
Verder is het van belang vast te stellen dat schending van vormvoorschriften in het voorbereidend onderzoek niet in alle gevallen tot voordeel van verdachte moet leiden; de rechter kan volstaan met de feitelijke constatering dat vormvoorschriften zijn verzuimd. Indien de rechter meent dat daarmee niet kan worden volstaan, heeft hij de mogelijkheid om aan het vormverzuim één van de drie in artikel 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen te verbinden: strafvermindering, bewijsuitsluiting dan wel niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Het belang van verdachte dat het strafbare feit niet wordt ontdekt vormt rechtens geen beschermenswaardig belang, zodat de overtreding van een vormvoorschrift dat verdachte in dat belang raakt in beginsel zonder gevolg zal kunnen blijven.
Ten aanzien van het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting verdient – nu daar door de verdediging een beroep op is gedaan – in het bijzonder het navolgende aantekening.
Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Ook bij bewijsuitsluiting gaat het overigens om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van artikel 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval.
De bespreking van de verweren.
De rechtbank verstaat dat het door de verdediging gevoerde verweer omtrent vermeende vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek op drie verschillende pijlers rust. De rechtbank zal hierna per pijler het verweer van de verdediging kort en zakelijk benoemen en aansluitend daarop responderen.
Pijler éénrust op de stelling dat de Nederlandse opsporingsambtenaren op Belgisch grondgebied en zonder toestemming van de Belgische justitiële autoriteiten afluister- en opnameapparatuur én een monster van ongeveer 100 gram cocaïne in de container hebben geplaatst alsmede over zijn gegaan tot een gecontroleerde door- of aflevering van de container in Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat dit verweer niet kan slagen en overweegt daartoe als volgt.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 11 december 2019 e-mailberichten overhandigd uit berichtenverkeer dat op 12 november 2018 tussen hem en de Procureur des Konings, [Procureur des Konings] , heeft plaatsgevonden. De rechtbank leidt uit die berichtenwisseling af dat de officier van justitie aan zijn Belgische ambtgenoot vraagt of zij (de Belgische opsporingsautoriteiten) akkoord gaan met een uitgestelde inbeslagneming (met terugplaatsing in de lading van 100 gram cocaïne), met het plaatsen van een baken op de lading en of een observatie van het transport vanaf de haven tot aan de Nederlandse grens door de Belgische opsporingsautoriteiten gerealiseerd kan worden. Verder informeert de officier van justitie zijn Belgische ambtgenoot dat hij van plan is om ook opnameapparatuur en een camera in de container te plaatsen, die pas geactiveerd zullen worden als de lading in Nederland is. De Procureur des Konings gaat op diezelfde dag nog akkoord met de door de officier van justitie gestelde vragen, te weten een uitgestelde inbeslagneming (met 100 gram cocaïne in de lading), het door Nederland plaatsen van een baken op de lading en voorts dat een observatie vanaf de haven tot aan de Nederlandse grens gerealiseerd kan worden.
Vervolgens heeft de officier van justitie op 23 november 2018 een Europees Onderzoeksbevel (EOB), dossiernr. 01/993333-18 / 26Orland, uitgevaardigd met het verzoek aan de Belgische autoriteiten om daaraan uitvoering te geven. De officier van justitie vraagt middels het EOB toestemming voor de daarin genoemde bijstands- / onderzoeksmaatregel, waaronder de vragen die reeds op 12 november 2018 per e-mailbericht aan de Procureur des Konings zijn gesteld en waarmee laatstgenoemde akkoord is gegaan.
Op grond van de inhoud van voornoemde e-mailberichten alsook de inhoud van het EOB komt de rechtbank tot het oordeel dat er wel degelijk toestemming was voor de door de verdediging bedoelde handelingen van de opsporingsautoriteiten. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook – voor zoveel nodig – ten aanzien van het plaatsen van de pas in Nederland te activeren afluister- en opnameapparatuur in de container, waartegen van de zijde van de Belgische autoriteiten geen bezwaar is gemaakt.
Pijler tweerust op de stelling dat de afluister- en opnameapparatuur kennelijk door niet bevoegde en niet gekwalificeerde opsporingsambtenaren is geplaatst, nu deze gedurende het opsporingsonderzoek niet of niet goed heeft gefunctioneerd. Dit zou de conclusie rechtvaardigen dat niet is voldaan aan de vereisten zoals die zijn neergelegd in het Besluit technische hulpmiddelen.
De rechtbank is van oordeel dat dit verweer evenmin kan slagen en overweegt daartoe als volgt.
In het onderhavige opsporingsonderzoek heeft de officier van justitie – na een daartoe afgegeven machtiging door de rechter-commissaris – een bevel uitgevaardigd tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel als bedoeld in artikel 126l Sv. Daartoe hebben de Nederlandse opsporingsambtenaren de betreffende container op Belgisch grondgebied voorzien van afluister- en opnameapparatuur. Deze hulpmiddelen werden geactiveerd op het moment dat begonnen werd met het lossen van de container in de loods in Nieuwkoop. Uit het procesdossier volgt dat de afluisterapparatuur als gevolg van een technische storing niet heeft gewerkt en dat om die reden geen audio opgenomen kon worden. De opnameapparatuur werkte wel. De beelden werden live in de commandoruimte bekeken en zijn later door [verbalisant 1] beschreven, met vermelding van de daadwerkelijke datum en tijdstippen.
De rechtbank overweegt dat uit de enkele omstandigheid dat een technisch hulpmiddel niet naar behoren heeft gefunctioneerd, niet kan worden geconcludeerd dat het hulpmiddel door niet gecertificeerde en niet bevoegde opsporingsambtenaren is geplaatst en dat er in strijd is gehandeld met het Besluit technische hulpmiddelen. Er zijn voor het overige evenmin aanwijzingen die er op duiden dat in strijd is gehandeld met voornoemd Besluit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat daarvan geen sprake was. Omdat er geen gesprekken zijn opgenomen, kan en zal de rechtbank deze niet betrekken in de overwegingen, ook niet voor wat betreft mogelijk daaruit af te leiden conclusies. Overigens vermag de rechtbank niet in te zien welk nadeel verdachte vanwege het ontbreken van “OVC-gesprekken” redelijkerwijs heeft kunnen ondervinden, nu het niet ondenkbaar is dat daaruit niet alleen ontlastend maar ook belastend bewijs had kunnen volgen.
Pijler drierust op de stelling dat de opsporingsautoriteiten oneigenlijk gebruik hebben gemaakt van de bevoegdheid tot gecontroleerde door- of aflevering van de betreffende container met het teruggeplaatste monster (en daarmee hebben gehandeld in strijd met artikel 126ff Sv), nu het kennelijke doel daarvan – de aanhouding van de verdachten – niet geënt kan worden op voornoemde wetsbepaling en het beoogde doel ook op een andere wijze had kunnen worden bereikt.
De rechtbank is van oordeel dat ook dit verweer niet kan slagen en overweegt daartoe als volgt.
De Hoge Raad heeft op 2 juli 2002 (NJ 2002,602) nadrukkelijk bepaald dat uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 126ff Sv niet blijkt dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van de verdachte. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet juiste naleving van het verbod op doorlating beroepen voor zijn betoog dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek niet is gebleken, zodat de door de verdediging gevoerde verweren worden verworpen.
Kan worden vastgesteld dat de door de douanemedewerkers onderschepte partij cocaïne bevat én dat het in de container teruggeplaatste representatieve monster afkomstig is uit de door de douanemedewerkers onderschepte partij?
De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag die voorligt acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden die uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting zijn gebleken.
Het aantreffen van de pakken in de container.
Uit het “Aanvankelijk proces-verbaal, nummer 18/D/001191” van 22 november 2018 met notitienummer AN.60.DA.001191/2018 van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën, afdeling algemene administratie van de Douane en Accijnzen, blijkt dat op 9 november 2018 de container met [nummer] is gescand, dat een afwijkend scanbeeld werd geconstateerd en dat na een visuele inspectie 33 sporttassen met in totaal 1001 pakken vermoedelijk verdovende middelen werden aangetroffen met een netto totaalgewicht van 1136,6 kilogram. De 1001 pakken konden onderverdeeld worden in 11 verschillende soorten/partijen met onderscheidenlijke kenmerken. Iedere soort/partij bestond uit een of meerdere verpakkingen.
De veldtest.
Uit het “Tweede navolgend proces-verbaal, nummer 18/D/0011191” van 1 april 2019 met notitienummer AN.60.DA.001191/2018 van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën, afdeling algemene administratie van de Douane en Accijnzen, blijkt dat op 9 november 2018 het witte poeder in de 33 sporttassen positief is getest op de aanwezigheid van cocaïne.
De monsterneming.
Uit het “Aanvankelijk proces-verbaal, nummer 18/D/001191” van 22 november 2018 met notitienummer AN.60.DA.001191/2018 van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën, afdeling algemene administratie van de Douane en Accijnzen, blijkt dat uit de 11 aangetroffen verschillende soorten/partijen van in totaal 98 pakken, willekeurig gekozen monsters zijn genomen van elk ongeveer 1 gram die zijn gemerkt met een cijfer van 1 tot en met 11. Deze 98 representatieve monsters zijn op 22 november 2018 onder het nummer 2018018195 neergelegd op de griffie van de Correctionele Rechtbank te Antwerpen.
De neerlegging van de monsters op de griffie van de Correctionele Rechtbank te Antwerpen.
Blijkens een “Inventaris van de in beslag genomen goederen” onder notitienummer AN.60.DA.001191/2018 en het nummer 2018018195 bestemd voor de griffie van de Correctionele Rechtbank te Antwerpen, zijn de navolgende potjes op 22 november 2018 ontvangen.
  • 15 potjes gemerkt met een “1”
  • 14 potjes gemerkt met een “2”
  • 13 potjes gemerkt met een “3”
  • 12 potjes gemerkt met een “4”
  • 10 potjes gemerkt met een “5”
  • 9 potjes gemerkt met een “6”
  • 9 potjes gemerkt met een “7”
  • 5 potjes gemerkt met een “8”
  • 5 potjes gemerkt met een “9
  • 5 potjes gemerkt met een “10”
  • 1 potjes gemerkt met een “11”
De overdracht van een deel van de genomen monsters en het onderzoek door het NFI.
De officier van justitie heeft op 23 november 2018 een EOB, dossiernr. 01/993333-18 / 26Orland, uitgevaardigd jegens de Belgische autoriteiten. De officier van justitie vraagt middels het EOB onder meer om het verkrijgen van de genomen cocaïnestalen ten behoeve van een onderzoek door het NFI.
Uit het “Overgave en Ontvangstbewijs” van de Federale Gerechtelijke Politie te Antwerpen, onder referentienummer 01/993333-18 en onderzoeksnaam 26Orland, volgt dat een deel van de monsters die ter griffie van de Correctionele Rechtbank te Antwerpen waren neergelegd op 29 maart 2019 aan [persoon] van de Politie Nederland, Landelijke Eenheid is overhandigd. [persoon] voornoemd heeft blijkens dit stuk het navolgende in ontvangst genomen:
  • 8 potjes gemerkt met een “1”
  • 7 potjes gemerkt met een “2”
  • 7 potjes gemerkt met een “3”
  • 6 potjes gemerkt met een “4”
  • 5 potjes gemerkt met een “5”
  • 5 potjes gemerkt met een “6”
  • 5 potjes gemerkt met een “7”
  • 3 potjes gemerkt met een “8”
  • 3 potjes gemerkt met een “9
  • 3 potjes gemerkt met een “10”
  • 1 potjes gemerkt met een “11”
Uit het proces-verbaal van [verbalisant 2] en [verbalisant 3] van 28 mei 2019 volgt dat van ieder soort/partij een of meer potjes werden voorzien van een SIN-nummer ten behoeve van een onderzoek door het NFI. Door ing. [deskundige] , als deskundige verbonden aan het NFI, werd in zijn rapport van 16 mei 2019 geconcludeerd dat het aangeboden onderzoeksmateriaal cocaïne bevat.
Conclusie.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat in de processen-verbaal en de inventaris van de in beslag genomen goederen telkens het notitienummer wordt genoemd afkomstig uit het “Aanvankelijk proces-verbaal” en dat de beschreven aantallen van de monsters in de verschillende documenten ook telkens overeenkomen. Verder blijkt dat het referentienummer vermeld op het overgave en ontvangstbewijs overeenkomt met het nummer vermeld in het EOB. Bij het verdere onderzoek van de monsters in Nederland zijn evenmin onvolkomenheden gebleken. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt voor de stelling van de verdediging dat niet de juiste stof zou zijn onderzocht. De enkele verwijzing naar de – in de ogen van de raadsman – door de Belgische autoriteiten gehanteerde te simpele monsteraanduiding volstaat daartoe niet. De rechtbank concludeert dat de stof die op 9 november 2018 in voormelde container in Antwerpen is aangetroffen daadwerkelijk cocaïne bevat.
Het teruggeplaatste representatief monster in de container.
Op 13 november 2018 is met toestemming van de Procureur des Konings, [Procureur des Konings] , aan de Nederlandse opsporingsambtenaar [verbalisant 4] een monster overhandigd dat afkomstig was uit de container met [nummer] in beslag genomen partij cocaïne. Dit monster werd verpakt in een witte plastic pot met een rode dop. Op deze rode dop was het woord “Nottingham” geschreven. De witte pot was voorzien van de letter “A”. Door [verbalisant 4] werd deze pot geplaatst tussen de lading avocado’s van de betreffende container, waarna de deuren van de container gesloten en verzegeld werden met het zegel T113126 dat tussen de sportassen cocaïne was aangetroffen. Hierna werd de container vrijgegeven voor verder transport.
Op diezelfde dag is de container door een chauffeur van het transportbedrijf van [medeverdachte 1] vervoerd naar de loods van [verdachte] aan de [adres 2] in Nieuwkoop. Nadat aldaar de in dit onderzoek opgedoken verdachten werden aangehouden, werd in de betreffende container een witte pot met rood deksel aangetroffen. De pot had het kenmerk “A” en het rode deksel was voorzien van de tekst “Nottingham”. Deze pot werd in beslaggenomen onder het nummer MMAU114.01.001.
Het onderzoek door het NFI.
Uit het proces-verbaal van [verbalisant 5] volgt dat een pot met een rood deksel met het registratienummer MMA114.01.001 is onderzocht. De inhoud van deze pot betrof een stof met een netto gewicht van 110 gram. Deze stof werd middels de Trunarc indicatief positief getest op de aanwezigheid van cocaïne. Uit deze stof werd ongeveer 4,2 gram als monster genomen, voorzien van het SIN-nummer AALE5391NL en voor verder onderzoek aangeboden aan het NFI. Door ing. [deskundige] , als deskundige verbonden aan het NFI, is op 9 januari 2019 geconcludeerd dat het aangeboden onderzoeksmateriaal met het SIN-nummer AALE5391NL, cocaïne bevat.
Conclusie.
Op grond van artikel 344, eerste lid, onder 2 Sv dient een proces-verbaal dat opgemaakt is door een bevoegde opsporingsambtenaar mededelingen te behelzen van feiten en omstandigheden die door de opsporingsambtenaar zelf zijn waargenomen of ondervonden. De wetgever heeft krachtens het bepaalde in artikel 344, tweede lid Sv, een bijzonder vertrouwen gesteld in de betrouwbaarheid van een dergelijk proces-verbaal. Dit brengt met zich mee dat in beginsel mag en moet kunnen worden uitgegaan van de juistheid en betrouwbaarheid van een dergelijk proces-verbaal. Dit laatste gaat niet op in het geval er aanwijzingen zijn dat aan een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal ernstig getwijfeld moet worden. Het door de verdediging aangevoerde levert een dergelijke aanwijzing niet op, terwijl de rechtbank van het bestaan van dergelijke aanwijzingen evenmin is gebleken. Dat brengt mee dat de rechtbank uitgaat van het door [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal dat het aan hem overhandigde monster afkomstig was uit de inbeslaggenomen partij cocaïne uit de container met [nummer] . Dat brengt mee dat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast is komen te staan dat het in de container teruggeplaatste monster afkomstig was uit de uit deze container in beslag genomen partij cocaïne.
De rechtbank komt op grond van de processen-verbaal van [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , die in onderling verband en samenhang moeten worden bezien, voorts tot het oordeel dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de door de verbalisanten beschreven witte pot met het rode deksel, een en dezelfde pot betreft. Ook is komen vast te staan dat de inhoud van die witte pot cocaïne bevat.
Eindconclusie.
De rechtbank stelt op grond van hetgeen zij hiervoor heeft vastgesteld en overwogen – in onderling verband en samenhang bezien – dat de “chain of custody” met betrekking tot het op 9 november 2018 in de container met [nummer] aangetroffen materiaal en het representatieve monster dat gecontroleerd is afgeleverd niet is doorbroken. Dat brengt mee dat de door de verdediging gevoerde verweren worden verworpen.
Voorwaardelijk verzoek I.
Het door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek tot overlegging van de “Methodenbeschrijving voor monsterneming van partijen verdovende middelen van het NICC” wijst de rechtbank af nu voor de noodzaak van het overleggen van dit stuk onvoldoende argumenten zijn.
Heeft verdachte wetenschap gehad van de cocaïne in de container en derhalve opzet gehad op de invoer daarvan en op handelingen ter voorbereiding op die invoer?
De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag die voorligt acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden die uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting zijn gebleken.
De feiten en omstandigheden.
[verdachte] beschikt over een loods aan de [adres 2] in Nieuwkoop. In het jaar 2017 heeft hij [betrokkene 1] ontmoet, de vader van [medeverdachte 2] . [verdachte] is na die ontmoeting twee keer op het bedrijf van [betrokkene 1] geweest en is daar naar eigen zeggen “allerlei louche figuren” tegengekomen, zodat hij “toen twijfelde” aan de aard van dat bedrijf.
Op 8 november 2018 is [betrokkene 1] samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] naar de loods van [verdachte] gekomen. [betrokkene 1] heeft toen aan [verdachte] gevraagd of hij een container cassaves op wilde slaan. Deze container zou twee dagen later door een koeltrailer worden opgehaald. [verdachte] is hiermee akkoord gegaan en zou voor zijn diensten een bedrag van € 1.000,-- ontvangen.
Op 9 november 2018 is [medeverdachte 2] samen met [medeverdachte 3] wederom in de loods van [verdachte] . [medeverdachte 2] vertelt dan aan [verdachte] dat de container op 13 november 2018 zal arriveren.
Op 13 november 2018 om 16.04 uur arriveert [betrokkene 2] bij de loods van [verdachte] met een vrachtwagencombinatie met daarop de container waarin eerder door de Belgische autoriteiten een grote partij cocaïne was aangetroffen. [verdachte] stuurt [betrokkene 2] dan weg met de reden dat “ze nog niet klaar waren” en met de mededeling “dat hij het wel zou horen”. Die dag om 17.53 uur arriveert [betrokkene 2] met diezelfde vrachtwagencombinatie wederom bij de loods van [verdachte] . Om 18.11 uur staat een Mercedes Citan met opschrift [verhuurbedrijf] bij de container. [medeverdachte 2] stapt uit en schudt de hand van [betrokkene 2] . Om 18.17 uur wordt de combinatie door [betrokkene 2] de loods binnengereden. Om 18.24 uur bedient [verdachte] aan een vorkheftruck en haalt hij uit de betreffende container twee pallets die hij plaatst in de loods. [verdachte] draagt daarbij handschoenen. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] tillen daarna een pompwagen vanuit de loods in de container en zij betreden daarna zelf ook de container
.Ook zij dragen handschoenen
.Om 18.25 uur worden vanuit de container avocado’s de loods ingegooid en om 18.26 uur springen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] uit de container. Op dat moment lopen zij heen en weer, zijn ze bezig met hun telefoon en sluiten ze op gehaaste wijze de deuren van de container. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] droegen tijdens hun handelingen bij de container op enig moment geen of slechts een handschoen(en) maar bij het sluiten van de deuren dragen zij weer wel handschoenen
.De pompwagen van [verdachte] is op dat moment nog in die container. [medeverdachte 2] en [verdachte] kijken elkaar vervolgens aan, zeggen kennelijk iets tegen elkaar, waarna [verdachte] zijn handschoenen uittrekt en samen met [medeverdachte 2] vervolgens handbewegingen (aanduidende: “ga weer wegrijden") maakt in de richting van [betrokkene 2] die aan de voorzijde van de vrachtwagencombinatie staat te wachten. Om 18.27 uur loopt [verdachte] langs de container, in de richting van de voorzijde van de vrachtwagen, komt vervolgens terug gelopen en loopt dan met versnelde pas weg. Enkele seconden later komt het arrestatieteam binnen en worden de verdachten aangehouden.
Op 5 september 2019 stuurt [verdachte] een sms-bericht aan [betrokkene 1] met de strekking dat hij het op een normale manier wil oplossen, dat hij nog 260k tegoed heeft van [betrokkene 1] en dat [betrokkene 1] maar met een voorstel moet komen en alvast wat moet betalen.
De beoordeling van deze feiten en omstandigheden.
De rechtbank acht het opmerkelijk dat [verdachte] – ondanks zijn twijfels aan de bedrijfsactiviteiten van [betrokkene 1] – toch van deze persoon de opdracht heeft aangenomen om een container met cassaves op te slaan, terwijl hij in zijn loods niet de beschikking had over een koelcel. De stelling van [verdachte] dat de cassaves gelet op de tijd van het jaar (november 2018) niet per sé in een koelcel opgeslagen moesten worden, rijmt niet met het feit dat aan hem door [betrokkene 1] was verteld dat de container twee dagen later door een koeltrailer opgehaald zou worden.
Opvallend is verder dat [verdachte] de vrachtwagenchauffeur [betrokkene 2] wegstuurt met de mededeling dat “ze nog niet klaar waren” en “dat hij het wel zou horen”. Hoewel door de verdediging is betwist dat dit tegen de chauffeur is gezegd, heeft de rechtbank – mede gelet op het gesprek dat tussen de chauffeur en [medeverdachte 1] over deze uitlatingen van [verdachte] is gevoerd – geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de getuigenverklaring van de chauffeur hierover.
Op het moment dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] uit de container springen (vermoedelijk troffen zij toen het monster cocaïne aan), vervolgens gehaast de deuren van de container sluiten en zij en [verdachte] naar de chauffeur seinen dat hij met de vrachtwagencombinatie moet vertrekken bevindt de pompwagen van [verdachte] zich nog in de container. Bij het zien van de beelden is het de rechtbank opgevallen dat [verdachte] geen verbazing toont over het gedrag van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en hij zich in het geheel niet bekommert om zijn in de container achtergebleven pompwagen. Opmerkelijk is eveneens dat bij het sluiten van de deuren van de container twee pallets met avocado’s in de loods blijven staan en dat [verdachte] met versnelde pas zijn eigen loods verlaat.
Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat [verdachte] op 5 september 2019 een sms-bericht stuurt aan [betrokkene 1] met de strekking dat hij nog 260k (de rechtbank begrijpt: € 260.000,--) van hem tegoed heeft. Over dit gesprek heeft [verdachte] ter terechtzitting van 11 december 2019 verklaard dat hij door hetgeen in zijn loods is voorgevallen schade heeft geleden en hij om die reden [betrokkene 1] aansprakelijk heeft gesteld. Deze verklaring acht de rechtbank niet aannemelijk. Niet is gebleken van schade aan de loods of ter zake van spullen die zich in de loods bevonden, met uitzondering van de verdwenen pompwagen. De rechtbank neemt eveneens in aanmerking dat verdachte drie dagen na zijn aanhouding op last van het door de rechter-commissaris geschorste bevel tot voorlopige hechtenis weer op vrije voeten was en zijn bedrijfsactiviteiten kon hervatten. Het komt de rechtbank bij deze stand van zaken onaannemelijk voor dat [verdachte] uit hoofde van een reguliere bedrijfsvoering voor een bedrag van € 260.000,-- schade zou hebben geleden.
Op grond van hetgeen zij hiervoor heeft overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat [verdachte] moet hebben geweten dat in zijn loods een container gelost zou worden die een grote hoeveelheid verdovende middelen bevatte.
De rechtbank betrekt daarbij verder dat in zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat de belanghebbenden bij een cocaïnetransport op de hoogte zijn van hetgeen wordt geleverd. Het is moeilijk voorstelbaar dat leveranciers van verdovende middelen met een zeer grote waarde het risico willen lopen dat hun zending in handen komt van een onwetende ontvanger, zij het dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich met betrekking tot [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] echter niet voor.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verdachte wetenschap heeft gehad van de cocaïne in de container en derhalve opzet heeft gehad op de invoer daarvan en op de handelingen ter voorbereiding op die invoer.
Verlengde invoer
Uit de tekst van artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet in verbinding met artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet volgt dat als strafbare vorm van het invoeren van verdovende middelen niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen zelf wordt begrepen, maar ook het verrichten van handelingen die zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van verdovende middelen na de feitelijke invoer. De rechtbank is van oordeel dat het ophalen van de container in Antwerpen, het vervoeren naar de loods in Nieuwkoop en de verdere handelingen die daar hebben plaatsgehad hieronder begrepen dienen te worden. Het betreft namelijk handelen dat er naar zijn uiterlijke verschijningsvorm direct op was gericht om de cocaïne na de feitelijke invoer vrij te krijgen voor verdere handelingen die kunnen zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van de verdovende middelen. Gelet op het bovenstaande is er tot en met de handelingen in de loods in Nieuwkoop sprake van de ‘verlengde invoer’ van de verdovende middelen.
Opzet op de ingevoerde 1136,6 kg cocaïne.
Door de verdediging is betoogd dat het opzet van verdachte uitsluitend kan uitstrekken tot de uit de container verwijderde en vervolgens teruggeplaatste 110 gram cocaïne.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden en de beoordeling daarvan volgt dat verdachte en zijn medeverdachten voorafgaand aan de strafvorderlijke inbeslagname van de partij cocaïne in Antwerpen handelingen hebben verricht met betrekking tot het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een partij cocaïne in de zin van artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat verdachte opzet heeft gehad op de verlengde invoer van de 1136,6 kg cocaïne, het door de Belgische autoriteiten vastgestelde (netto) gewicht.
Voorwaardelijk verzoek II.
Het door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek tot het overleggen van de letterlijke weergave van het gesprek tussen [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] over het moment dat [betrokkene 2] weggestuurd werd door [verdachte] , wijst de rechtbank bij gebrek aan noodzaak af.
Nadere bewijsoverwegingen.
Medeplegen
De rechtbank overweegt over de vraag of bij de tenlastegelegde feiten sprake is geweest van medeplegen als volgt. Voor medeplegen is noodzakelijk dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en) die is gericht op het voltooien (gezamenlijk uitvoeren) van het delict. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van diverse gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Verder is voor een bewezenverklaring van medeplegen de lijfelijke aanwezigheid niet vereist. Kortom, het accent ligt bij medeplegen met name op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen, intellectuele en/of materiële, bijdrage aan het delict van verdachte van voldoende gewicht is.
Uit de hiervoor onder III. beschreven feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank van een gezamenlijk plan. Het geheel van (achtereenvolgens) het in de container laden van cocaïne, het vervoeren van die container vanuit Colombia naar Antwerpen, het in de container aanwezig zijn van een extra douanezegel, het akkoord geven voor het transport van de container, het vanuit Antwerpen vervoeren van de container naar Nieuwkoop in plaats van naar de in de papieren genoemde opslag, het uitladen van de container buiten het zicht van de douane en het overhaaste vertrek als blijkt dat de cocaïne niet meer in de container zit, toont een proces van handelen dat naadloos op elkaar aansluit en eindigt bij en in de loods. Deze feitelijke handelingen tonen een gezamenlijke uitvoering die vooraf (grotendeels) moet zijn afgestemd.
De concrete rol van de verschillende verdachten bij de tenlastegelegde feiten leidt de rechtbank af uit de in de bewijsmiddelenbijlage opgenomen feiten en omstandigheden. De rol van [verdachte] bestond er naar het oordeel van de rechtbank in elk geval uit dat hij voorbesprekingen heeft gehad met [betrokkene 1] over de container met cocaïne, dat hij voorbesprekingen heeft gehad met [medeverdachte 2] en met [medeverdachte 3] over de aankomst en het uithalen van de container, dat hij zijn loods ter beschikking heeft gesteld voor het in ontvangst nemen en uitladen van een grote hoeveelheid cocaïne, dat hij de chauffeur instructies heeft gegeven, dat hij een pompwagen ter beschikking heeft gesteld voor het uithalen van de cocaïne en dat hij zelf een vorkheftruck heeft bestuurd en enkele pallets uit de container heeft gelost teneinde de cocaïne uit te kunnen laden.
Er is gelet op het vorenstaande naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewijs van het nauwe verband tussen de feitelijke, delictgerelateerde gedragingen van [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Op grond daarvan kan medeplegen ten aanzien van alle verdachten worden bewezen.
Eindconclusie.
De door de verdediging aangevoerde argumenten die zouden moeten leiden tot vrijspraak, zijn weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hierboven is overwogen. De rechtbank komt aldus tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten als na te melden.
De bewezenverklaring.
Op grond van de bewijsmiddelen, zoals weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelenbijlage – bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen – komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1. in de periode van 8 november 2018 tot en met 13 november 2018 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) 1136,6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2. in de periode van 8 november 2018 tot en met 13 november 2018 in Nederland en België, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het afleveren, vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van 1136,6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om die feiten mede te plegen en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten, hebbende hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n):
- ontmoetingen gehad met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- (telefoon)gesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en afleveren en vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- (vracht)auto('s) gehuurd en/of bestuurd en/of geregeld, ten behoeve van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of - een loods ter beschikking gesteld ten behoeve van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en afleveren en vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- zich begeven in de omgeving van de zeecontainer, teneinde de omgeving van die container te (laten) controleren op de aanwezigheid van opsporingsdiensten en/of criminele concurrenten en/of
- zich met een voertuig, al dan niet geschikt voor het verdere vervoer van die cocaïne, naar het bedrijventerrein aan de [adres 2] in Nieuwkoop te begeven, waar die zeecontainer zou aankomen, ten einde die cocaïne uit die zeecontainer te (laten) verwijderen, en/of
-die zeecontainer geopend en/of laten openen en/of (laten) betreden en/of doorzocht en/of laten doorzoeken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf.
De eis van de officier van justitie.
De vordering van de officier van justitie strekt tot veroordeling van verdachte tot:
  • een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren;
  • een geldboete van € 20.000,-- subsidiair 135 dagen hechtenis indien de geldboete niet wordt betaald.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van de verdachte heeft – voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen van een of meer aan verdachte ten laste gelegde feiten – bepleit dat volstaan dient te worden met oplegging van een taakstraf en een gevangenisstraf die de duur van de reeds ondergane voorarrest niet te boven gaat.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft samen met zijn medeverdachten 1136,6 kilogram cocaïne in Nederland ingevoerd en voorbereidingshandelingen daartoe verricht. Door de invoer van een dergelijke hoeveelheid cocaïne heeft de verdachte zich begeven op het terrein van de internationale handel in verdovende middelen. Hij heeft aldus een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit. Door harddrugs wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd. Feiten als deze brengen bovendien onrust voor de samenleving met zich en zijn maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Harddrugs leiden veelal, direct en indirect, tot vele andere vormen van criminaliteit, waaronder ernstige geweldscriminaliteit. De verdachte heeft hiervoor kennelijk geen oog gehad en was, naar mag worden aangenomen, slechts uit op eigen financieel gewin.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een jarenlange onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de duur van de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf neemt de rechtbank in aanmerking de straffen die in min of meer vergelijkebare zaken zijn opgelegd, de rol van verdachte bij de bewezenverklaarde feiten en het strafrechtelijk justitieel verleden van verdachte.
De rechtbank betrekt in de afwegingen dat verdachte, zoals hiervoor reeds is overwogen, een forse rol heeft gespeeld bij de bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank weegt verder mee dat verdachte blijkens zijn strafblad eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld ter zake van aan de Opiumwet gerelateerde feiten. Zo is verdachte recentelijk, op 2 februari 2018, nog veroordeeld door het Tribunal Correctionnel te Antwerpen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar en een geldboete van € 27.500,00. Deze veroordelingen, en met name laatstgenoemde, hebben verdachte er niet van weerhouden om zich wederom in te laten met drugscriminaliteit. Kennelijk is verdachte gezwicht voor de verleiding om op illegale wijze veel geld te verdienen.
De rechtbank constateert voorts dat verdachte door het Openbaar Ministerie thans wederom als verdachte wordt aangemerkt in een drugszaak die zich in Rotterdam heeft afgespeeld in de periode van 24 juni 2019 tot en met 17 juli 2019, derhalve na de schorsing van zijn voorlopige hechtenis in de onderhavige zaak.
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte opleggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor zeven jaar, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Voor oplegging aan verdachte van enige geldboete naast de aan hem op te leggen gevangenisstraf ziet de rechtbank – anders dan de officier van justitie – geen grond.
Hoewel dit soort feiten wordt gepleegd om daar financieel voordeel uit te halen ziet de rechtbank geen aanleiding voor oplegging aan verdachte van een geldboete naast een gevangenisstraf. Verdachte is eerder veroordeeld voor drugsdelicten. Een geldboete zou passend zijn indien er aanwijzingen zijn dat verdachte enig voordeel zou hebben verkregen uit zijn handelen, bijvoorbeeld blijkend uit dure goederen die bij hem zijn aangetroffen. Dat is niet het geval. Daarnaast is niet gebleken dat verdachte beschikt over bijzondere draagkracht om een geldboete te voldoen.
De rechtbank zal hiermee een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf. De rechtbank is van oordeel dat de door haar op te leggen straf in overeenstemming is met de ernst van het bewezenverklaarde en de rol van verdachte daarbij.
Voorlopige hechtenis.
De rechtbank is van oordeel dat met het wijzen van dit vonnis de ernstige bezwaren en ook de gronden voor voorlopige hechtenis nog altijd aanwezig zijn en dat – gezien de aard, ernst en omvang van de bewezenverklaarde feiten en de strafoplegging – het belang dat verdachte bij het voortduren van de schorsing heeft, ondergeschikt is aan de strafvorderlijke belangen en het belang dat de samenleving heeft bij het hervatten van de voorlopige hechtenis. Dit brengt mee dat het op 16 november 2018 geschorste bevel tot voorlopige hechtenis zal worden opgeheven.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht en
2, 10 en 10a van de Opiumwet.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde onder
feit 1 en feit 2 bewezenzoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

ten aanzien van feit 1:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A, van de Opiumwet gegeven verbod ten aanzien van feit 2:

medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen een ander tracht te bewegen om dat feit mede te plegen en daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen

feit 1 en feit 2 in eendaadse samenloop begaan.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf.
ten aanzien van feit 1 en feit 2:
 een
gevangenisstrafvoor de duur
van 7 jaar met aftrekovereenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Opheffing van het op 16 november 2018 reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.M.L. Heemskerk-Pleging, voorzitter,
mr. W.A.H.A. Schnitzler-Strijbos en mr. A.M. Bossink, leden,
in tegenwoordigheid van Ş. Altun, griffier,
en is uitgesproken op 20 januari 2020.