Heeft verdachte wetenschap gehad van de cocaïne in de container en derhalve opzet gehad op de invoer daarvan en op handelingen ter voorbereiding op die invoer?
De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag die voorligt acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden die uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting zijn gebleken.
De feiten en omstandigheden.
[verdachte] beschikt over een loods aan de [adres 2] in Nieuwkoop. In het jaar 2017 heeft hij [betrokkene 1] ontmoet, de vader van [medeverdachte 2] . [verdachte] is na die ontmoeting twee keer op het bedrijf van [betrokkene 1] geweest en is daar naar eigen zeggen “allerlei louche figuren” tegengekomen, zodat hij “toen twijfelde” aan de aard van dat bedrijf.
Op 8 november 2018 is [betrokkene 1] samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] naar de loods van [verdachte] gekomen. [betrokkene 1] heeft toen aan [verdachte] gevraagd of hij een container cassaves op wilde slaan. Deze container zou twee dagen later door een koeltrailer worden opgehaald. [verdachte] is hiermee akkoord gegaan en zou voor zijn diensten een bedrag van € 1.000,-- ontvangen.
Op 9 november 2018 is [medeverdachte 2] samen met [medeverdachte 3] wederom in de loods van [verdachte] . [medeverdachte 2] vertelt dan aan [verdachte] dat de container op 13 november 2018 zal arriveren.
Op 13 november 2018 om 16.04 uur arriveert [betrokkene 2] bij de loods van [verdachte] met een vrachtwagencombinatie met daarop de container waarin eerder door de Belgische autoriteiten een grote partij cocaïne was aangetroffen. [verdachte] stuurt [betrokkene 2] dan weg met de reden dat “ze nog niet klaar waren” en met de mededeling “dat hij het wel zou horen”. Die dag om 17.53 uur arriveert [betrokkene 2] met diezelfde vrachtwagencombinatie wederom bij de loods van [verdachte] . Om 18.11 uur staat een Mercedes Citan met opschrift [verhuurbedrijf] bij de container. [medeverdachte 2] stapt uit en schudt de hand van [betrokkene 2] . Om 18.17 uur wordt de combinatie door [betrokkene 2] de loods binnengereden. Om 18.24 uur bedient [verdachte] aan een vorkheftruck en haalt hij uit de betreffende container twee pallets die hij plaatst in de loods. [verdachte] draagt daarbij handschoenen. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] tillen daarna een pompwagen vanuit de loods in de container en zij betreden daarna zelf ook de container
.Ook zij dragen handschoenen
.Om 18.25 uur worden vanuit de container avocado’s de loods ingegooid en om 18.26 uur springen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] uit de container. Op dat moment lopen zij heen en weer, zijn ze bezig met hun telefoon en sluiten ze op gehaaste wijze de deuren van de container. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] droegen tijdens hun handelingen bij de container op enig moment geen of slechts een handschoen(en) maar bij het sluiten van de deuren dragen zij weer wel handschoenen
.De pompwagen van [verdachte] is op dat moment nog in die container. [medeverdachte 2] en [verdachte] kijken elkaar vervolgens aan, zeggen kennelijk iets tegen elkaar, waarna [verdachte] zijn handschoenen uittrekt en samen met [medeverdachte 2] vervolgens handbewegingen (aanduidende: “ga weer wegrijden") maakt in de richting van [betrokkene 2] die aan de voorzijde van de vrachtwagencombinatie staat te wachten. Om 18.27 uur loopt [verdachte] langs de container, in de richting van de voorzijde van de vrachtwagen, komt vervolgens terug gelopen en loopt dan met versnelde pas weg. Enkele seconden later komt het arrestatieteam binnen en worden de verdachten aangehouden.
Op 5 september 2019 stuurt [verdachte] een sms-bericht aan [betrokkene 1] met de strekking dat hij het op een normale manier wil oplossen, dat hij nog 260k tegoed heeft van [betrokkene 1] en dat [betrokkene 1] maar met een voorstel moet komen en alvast wat moet betalen.
De beoordeling van deze feiten en omstandigheden.
De rechtbank acht het opmerkelijk dat [verdachte] – ondanks zijn twijfels aan de bedrijfsactiviteiten van [betrokkene 1] – toch van deze persoon de opdracht heeft aangenomen om een container met cassaves op te slaan, terwijl hij in zijn loods niet de beschikking had over een koelcel. De stelling van [verdachte] dat de cassaves gelet op de tijd van het jaar (november 2018) niet per sé in een koelcel opgeslagen moesten worden, rijmt niet met het feit dat aan hem door [betrokkene 1] was verteld dat de container twee dagen later door een koeltrailer opgehaald zou worden.
Opvallend is verder dat [verdachte] de vrachtwagenchauffeur [betrokkene 2] wegstuurt met de mededeling dat “ze nog niet klaar waren” en “dat hij het wel zou horen”. Hoewel door de verdediging is betwist dat dit tegen de chauffeur is gezegd, heeft de rechtbank – mede gelet op het gesprek dat tussen de chauffeur en [medeverdachte 1] over deze uitlatingen van [verdachte] is gevoerd – geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de getuigenverklaring van de chauffeur hierover.
Op het moment dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] uit de container springen (vermoedelijk troffen zij toen het monster cocaïne aan), vervolgens gehaast de deuren van de container sluiten en zij en [verdachte] naar de chauffeur seinen dat hij met de vrachtwagencombinatie moet vertrekken bevindt de pompwagen van [verdachte] zich nog in de container. Bij het zien van de beelden is het de rechtbank opgevallen dat [verdachte] geen verbazing toont over het gedrag van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en hij zich in het geheel niet bekommert om zijn in de container achtergebleven pompwagen. Opmerkelijk is eveneens dat bij het sluiten van de deuren van de container twee pallets met avocado’s in de loods blijven staan en dat [verdachte] met versnelde pas zijn eigen loods verlaat.
Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat [verdachte] op 5 september 2019 een sms-bericht stuurt aan [betrokkene 1] met de strekking dat hij nog 260k (de rechtbank begrijpt: € 260.000,--) van hem tegoed heeft. Over dit gesprek heeft [verdachte] ter terechtzitting van 11 december 2019 verklaard dat hij door hetgeen in zijn loods is voorgevallen schade heeft geleden en hij om die reden [betrokkene 1] aansprakelijk heeft gesteld. Deze verklaring acht de rechtbank niet aannemelijk. Niet is gebleken van schade aan de loods of ter zake van spullen die zich in de loods bevonden, met uitzondering van de verdwenen pompwagen. De rechtbank neemt eveneens in aanmerking dat verdachte drie dagen na zijn aanhouding op last van het door de rechter-commissaris geschorste bevel tot voorlopige hechtenis weer op vrije voeten was en zijn bedrijfsactiviteiten kon hervatten. Het komt de rechtbank bij deze stand van zaken onaannemelijk voor dat [verdachte] uit hoofde van een reguliere bedrijfsvoering voor een bedrag van € 260.000,-- schade zou hebben geleden.
Op grond van hetgeen zij hiervoor heeft overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat [verdachte] moet hebben geweten dat in zijn loods een container gelost zou worden die een grote hoeveelheid verdovende middelen bevatte.
De rechtbank betrekt daarbij verder dat in zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat de belanghebbenden bij een cocaïnetransport op de hoogte zijn van hetgeen wordt geleverd. Het is moeilijk voorstelbaar dat leveranciers van verdovende middelen met een zeer grote waarde het risico willen lopen dat hun zending in handen komt van een onwetende ontvanger, zij het dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich met betrekking tot [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] echter niet voor.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verdachte wetenschap heeft gehad van de cocaïne in de container en derhalve opzet heeft gehad op de invoer daarvan en op de handelingen ter voorbereiding op die invoer.
Verlengde invoer
Uit de tekst van artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet in verbinding met artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet volgt dat als strafbare vorm van het invoeren van verdovende middelen niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen zelf wordt begrepen, maar ook het verrichten van handelingen die zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van verdovende middelen na de feitelijke invoer. De rechtbank is van oordeel dat het ophalen van de container in Antwerpen, het vervoeren naar de loods in Nieuwkoop en de verdere handelingen die daar hebben plaatsgehad hieronder begrepen dienen te worden. Het betreft namelijk handelen dat er naar zijn uiterlijke verschijningsvorm direct op was gericht om de cocaïne na de feitelijke invoer vrij te krijgen voor verdere handelingen die kunnen zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van de verdovende middelen. Gelet op het bovenstaande is er tot en met de handelingen in de loods in Nieuwkoop sprake van de ‘verlengde invoer’ van de verdovende middelen.
Opzet op de ingevoerde 1136,6 kg cocaïne.
Door de verdediging is betoogd dat het opzet van verdachte uitsluitend kan uitstrekken tot de uit de container verwijderde en vervolgens teruggeplaatste 110 gram cocaïne.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden en de beoordeling daarvan volgt dat verdachte en zijn medeverdachten voorafgaand aan de strafvorderlijke inbeslagname van de partij cocaïne in Antwerpen handelingen hebben verricht met betrekking tot het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een partij cocaïne in de zin van artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat verdachte opzet heeft gehad op de verlengde invoer van de 1136,6 kg cocaïne, het door de Belgische autoriteiten vastgestelde (netto) gewicht.
Voorwaardelijk verzoek II.
Het door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek tot het overleggen van de letterlijke weergave van het gesprek tussen [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] over het moment dat [betrokkene 2] weggestuurd werd door [verdachte] , wijst de rechtbank bij gebrek aan noodzaak af.
Nadere bewijsoverwegingen.
Medeplegen
De rechtbank overweegt over de vraag of bij de tenlastegelegde feiten sprake is geweest van medeplegen als volgt. Voor medeplegen is noodzakelijk dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en) die is gericht op het voltooien (gezamenlijk uitvoeren) van het delict. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van diverse gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Verder is voor een bewezenverklaring van medeplegen de lijfelijke aanwezigheid niet vereist. Kortom, het accent ligt bij medeplegen met name op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen, intellectuele en/of materiële, bijdrage aan het delict van verdachte van voldoende gewicht is.
Uit de hiervoor onder III. beschreven feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank van een gezamenlijk plan. Het geheel van (achtereenvolgens) het in de container laden van cocaïne, het vervoeren van die container vanuit Colombia naar Antwerpen, het in de container aanwezig zijn van een extra douanezegel, het akkoord geven voor het transport van de container, het vanuit Antwerpen vervoeren van de container naar Nieuwkoop in plaats van naar de in de papieren genoemde opslag, het uitladen van de container buiten het zicht van de douane en het overhaaste vertrek als blijkt dat de cocaïne niet meer in de container zit, toont een proces van handelen dat naadloos op elkaar aansluit en eindigt bij en in de loods. Deze feitelijke handelingen tonen een gezamenlijke uitvoering die vooraf (grotendeels) moet zijn afgestemd.
De concrete rol van de verschillende verdachten bij de tenlastegelegde feiten leidt de rechtbank af uit de in de bewijsmiddelenbijlage opgenomen feiten en omstandigheden. De rol van [verdachte] bestond er naar het oordeel van de rechtbank in elk geval uit dat hij voorbesprekingen heeft gehad met [betrokkene 1] over de container met cocaïne, dat hij voorbesprekingen heeft gehad met [medeverdachte 2] en met [medeverdachte 3] over de aankomst en het uithalen van de container, dat hij zijn loods ter beschikking heeft gesteld voor het in ontvangst nemen en uitladen van een grote hoeveelheid cocaïne, dat hij de chauffeur instructies heeft gegeven, dat hij een pompwagen ter beschikking heeft gesteld voor het uithalen van de cocaïne en dat hij zelf een vorkheftruck heeft bestuurd en enkele pallets uit de container heeft gelost teneinde de cocaïne uit te kunnen laden.
Er is gelet op het vorenstaande naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewijs van het nauwe verband tussen de feitelijke, delictgerelateerde gedragingen van [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Op grond daarvan kan medeplegen ten aanzien van alle verdachten worden bewezen.
Eindconclusie.
De door de verdediging aangevoerde argumenten die zouden moeten leiden tot vrijspraak, zijn weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hierboven is overwogen. De rechtbank komt aldus tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten als na te melden.
De bewezenverklaring.
Op grond van de bewijsmiddelen, zoals weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelenbijlage – bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen – komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
in de periode van 8 november 2018 tot en met 13 november 2018 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) 1136,6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2.
in de periode van 8 november 2018 tot en met 13 november 2018 in Nederland en België, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het afleveren, vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van 1136,6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om die feiten mede te plegen en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten, hebbende hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n):
- ontmoetingen gehad met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- (telefoon)gesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en afleveren en vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- (vracht)auto('s) gehuurd en/of bestuurd en/of geregeld, ten behoeve van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of
- een loods ter beschikking gesteld ten behoeve van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en afleveren en vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- zich begeven in de omgeving van de zeecontainer, teneinde de omgeving van die container te (laten) controleren op de aanwezigheid van opsporingsdiensten en/of criminele concurrenten en/of
- zich met een voertuig, al dan niet geschikt voor het verdere vervoer van die cocaïne, naar het bedrijventerrein aan de [adres 2] in Nieuwkoop te begeven, waar die zeecontainer zou aankomen, ten einde die cocaïne uit die zeecontainer te (laten) verwijderen, en/of
-die zeecontainer geopend en/of laten openen en/of (laten) betreden en/of doorzocht en/of laten doorzoeken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
De eis van de officier van justitie.
De vordering van de officier van justitie strekt tot veroordeling van verdachte tot:
- een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren;
- een geldboete van € 20.000,-- subsidiair 135 dagen hechtenis indien de geldboete niet wordt betaald.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van de verdachte heeft – voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen van een of meer aan verdachte ten laste gelegde feiten – bepleit dat volstaan dient te worden met oplegging van een taakstraf en een gevangenisstraf die de duur van de reeds ondergane voorarrest niet te boven gaat.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft samen met zijn medeverdachten 1136,6 kilogram cocaïne in Nederland ingevoerd en voorbereidingshandelingen daartoe verricht. Door de invoer van een dergelijke hoeveelheid cocaïne heeft de verdachte zich begeven op het terrein van de internationale handel in verdovende middelen. Hij heeft aldus een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit. Door harddrugs wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd. Feiten als deze brengen bovendien onrust voor de samenleving met zich en zijn maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Harddrugs leiden veelal, direct en indirect, tot vele andere vormen van criminaliteit, waaronder ernstige geweldscriminaliteit. De verdachte heeft hiervoor kennelijk geen oog gehad en was, naar mag worden aangenomen, slechts uit op eigen financieel gewin.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een jarenlange onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de duur van de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf neemt de rechtbank in aanmerking de straffen die in min of meer vergelijkebare zaken zijn opgelegd, de rol van verdachte bij de bewezenverklaarde feiten en het strafrechtelijk justitieel verleden van verdachte.
De rechtbank betrekt in de afwegingen dat verdachte, zoals hiervoor reeds is overwogen, een forse rol heeft gespeeld bij de bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank weegt verder mee dat verdachte blijkens zijn strafblad eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld ter zake van aan de Opiumwet gerelateerde feiten. Zo is verdachte recentelijk, op 2 februari 2018, nog veroordeeld door het Tribunal Correctionnel te Antwerpen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar en een geldboete van € 27.500,00. Deze veroordelingen, en met name laatstgenoemde, hebben verdachte er niet van weerhouden om zich wederom in te laten met drugscriminaliteit. Kennelijk is verdachte gezwicht voor de verleiding om op illegale wijze veel geld te verdienen.
De rechtbank constateert voorts dat verdachte door het Openbaar Ministerie thans wederom als verdachte wordt aangemerkt in een drugszaak die zich in Rotterdam heeft afgespeeld in de periode van 24 juni 2019 tot en met 17 juli 2019, derhalve na de schorsing van zijn voorlopige hechtenis in de onderhavige zaak.
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte opleggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor zeven jaar, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Voor oplegging aan verdachte van enige geldboete naast de aan hem op te leggen gevangenisstraf ziet de rechtbank – anders dan de officier van justitie – geen grond.
Hoewel dit soort feiten wordt gepleegd om daar financieel voordeel uit te halen ziet de rechtbank geen aanleiding voor oplegging aan verdachte van een geldboete naast een gevangenisstraf. Verdachte is eerder veroordeeld voor drugsdelicten. Een geldboete zou passend zijn indien er aanwijzingen zijn dat verdachte enig voordeel zou hebben verkregen uit zijn handelen, bijvoorbeeld blijkend uit dure goederen die bij hem zijn aangetroffen. Dat is niet het geval. Daarnaast is niet gebleken dat verdachte beschikt over bijzondere draagkracht om een geldboete te voldoen.
De rechtbank zal hiermee een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf. De rechtbank is van oordeel dat de door haar op te leggen straf in overeenstemming is met de ernst van het bewezenverklaarde en de rol van verdachte daarbij.
Voorlopige hechtenis.
De rechtbank is van oordeel dat met het wijzen van dit vonnis de ernstige bezwaren en ook de gronden voor voorlopige hechtenis nog altijd aanwezig zijn en dat – gezien de aard, ernst en omvang van de bewezenverklaarde feiten en de strafoplegging – het belang dat verdachte bij het voortduren van de schorsing heeft, ondergeschikt is aan de strafvorderlijke belangen en het belang dat de samenleving heeft bij het hervatten van de voorlopige hechtenis. Dit brengt mee dat het op 16 november 2018 geschorste bevel tot voorlopige hechtenis zal worden opgeheven.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht en
2, 10 en 10a van de Opiumwet.
DE UITSPRAAK
verklaart het ten laste gelegde onder
feit 1 en feit 2 bewezenzoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven: