De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de inhoud van genoemd psychiatrisch rapport opgemaakt door [kinder- en jeugdpsychiater] d.d. 14 maart 2020. Dit rapport houdt – onder meer – het volgende in:
Er is sprake van een gebrekkige ontwikkeling. Diagnostisch kan dit worden omschreven
als een chromosomale afwijking (trisomie 25), een verstandelijke beperking met een
disharmonisch profiel, ADHD van het gecombineerde type, een sociale communicatie
stoornis en een normoverschrijdende gedragsstoornis.
Gezien de aard van de aandoeningen kan worden gesteld dat deze chronisch aanwezig zijn, dus ook ten tijde van het tenlastegelegde indien bewezen verklaard.
De morele ontwikkeling en zijn regulerende functies worden negatief beïnvloed door de verstandelijke beperkingen en de ADHD: betrokkene weet wat wel en niet mag maar kan er niet naar handelen. Het geweten knaagt niet omdat hij zwart-wit redeneert en vindt dat hij in zijn recht staat als hij zijn mannetje staat. Gebrek aan zelfreflectie en een zwak sociaal oordeelsvermogen maken dat hij egocentrisch redeneert en handelt. Vanuit de ADHD is er een verhoogde mate van impulsiviteit waardoor [verdachte] in situaties terecht komt die hij moet herstellen maar dat lukt hem onvoldoende door de sociale communicatie stoornis. De verstandelijke ontwikkelingsstoornis heeft invloed op het sociale oordeelsvermogen, het vooruit kunnen denken en het inschatten van risico’s. Daarbij komt dat [verdachte] door het moeilijk vooruit kunnen denken, keuzes maakt die hem in moeilijker situaties terecht laat komen. Onderzoeker adviseert om hem de ten laste gelegde feiten, indien bewezen verklaard, in verminderde mate toe te rekenen.
Het risico op recidive is verhoogd.
Het lijkt onderzoeker vooral van belang dat hij niet chronisch wordt overvraagd. Het
creëren van een voorspelbare, gestructureerde en veilige omgeving die hem ook voldoende
kan begrenzen, lijkt het meest aangewezen. Van daaruit kan gewerkt worden
aan de persoonlijkheidsontwikkeling en het aanleren van gedragsalternatieven en het
minder impulsief handelen. Hierbij zou mogelijk ook ondersteuning door medicatie
overwogen kunnen worden. Binnen het behandeltraject kan een bezoek aan een klinisch
geneticus overwogen worden teneinde (hopelijk) meer zicht te krijgen op de specifieke
beperkingen die samenhangen met de chromosomale afwijking en hoe die zijn te compenseren. Gezien de lengte van het hulpverleningstraject tot nu toe en de vele mislukkingen die hierin zijn geweest, in combinatie met een verhoogd recidiverisico en de noodzaak om forensisch relevante regulerende functies te verbeteren, adviseert onderzoeker om een onvoorwaardelijke PIJ maatregel op te leggen. Onderzoeker is zich bewust van het gegeven dat de tenlasteleggingen relatief gering zijn voor een dergelijke maatregel. Ondanks
de vele inspanningen die er zijn geweest, blijft het van belang om de (forensisch
relevante) regulerende functies te versterken en zijn coping te verbeteren. Met name het
gegeven dat er al zo veel is geprobeerd en mislukt binnen een lichter kader, én de vrees
dat er anders in de toekomst een TBS-maatregel nodig zal zijn, maakt dat onderzoeker
tot dit advies komt. Hierbij heeft onderzoeker gebruik gemaakt van de PIJ-wegingslijst.