Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
Gemeente Veldhoven,
1.Het verloop van het geding
2.De feiten
- de verhuurder eigenaar is van [adres] met bijbehorende gronden gelegen aan [adres] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie c nummer [nummer] , hierna te noemen: ‘het gehuurde’;
- het gehuurde door verhuurder is verworven in het belang van de ruimtelijke ordening ten behoeve van de realisatie van het toekomstige bestemmingsplan;
- de verhuurder het gehuurde tijdelijk wil verhuren in afwachting van de vaststelling en realisatie van het voornoemde bestemmingsplan; ingeschat wordt dat verhuur nog circa één jaar kan plaatsvinden vanaf ingangsdatum huurovereenkomst;
- huurder het gehuurde tijdig ontruimd dient te hebben, zodat realisatie van voornoemd bestemmingsplan geen vertraging oploopt;
- huurder het gehuurde tijdelijk wenst te huren en gedurende de huurperiode zal omzien naar andere woonruimte;
- huurder bij het einde van de overeenkomst geen aanspraak kan maken op vervangende woonruimte of (kosten van) verplaatsing;
- partijen gelet op het tijdelijke karakter van de huur een niet commerciële huurprijs zijn overeengekomen van € 996,87 per maand;
- partijen in verband hiermee een huurovereenkomst willen sluiten voor bepaalde tijd.
3.Het geschil
Igevorderde zij een dwangsom verbeurt van € 500,- voor iedere dag c.q. dagdeel dat zij met nakoming daarvan in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 15.000,-;
4.De beoordeling
bBW inmiddels een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan omdat de door de Gemeente verstuurde kennisgeving d.d. 26 november 2019 (inhoudende de mededeling dat de huurovereenkomst per 1 januari 2020 eindigt) niet door [gedaagde] is ontvangen. In dat geval heeft [gedaagde] in beginsel recht op huurbescherming.
Handelingen II1978/1979, pagina 5026 en Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 089, nr. 3, pagina 38). Daarbij moet mede worden gelet op de aard van het gebruik, de aard van de woning alsmede op wat partijen omtrent de duur van het gebruik voor ogen heeft gestaan (Hoge Raad 8 januari 1999, NJ 1999/495). De aard van het gebruik kan echter bepaald zijn door de aard van de desbetreffende woonruimte en dit zal in het bijzonder het geval zijn, indien door de aard van die woonruimte de duur van het gebruik is begrensd (Hoge Raad 30 mei 1975, NJ 1975, 464). Dit laatste zal bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij een woning die is bestemd voor sloop of voor (tijdelijke) recreatie.
bBW blijkt zowel uit de aard van het gehuurde (een woning bestemd voor sloop) als de aard van het gebruik (slechts tijdelijk, namelijk voor de duur van een jaar) en hetgeen partijen bij het aangaan voor ogen stond (eveneens tijdelijk en in afwachting van vaststelling en realisatie van een bestemmingplan) dat sprake is van een huurovereenkomst die naar zijn aard slechts van korte duur is.
V.maakt de Gemeente aanspraak op de gebruiksvergoeding vanaf 1 januari 2020 tot aan het moment van ontruiming. Het is voldoende aannemelijk dat een daartoe strekkende vordering op de voet van artikel 7:225 BW in een bodemprocedure zal worden toegewezen, zodat de vordering ook als voorlopige voorziening kan worden toegewezen. De gevorderde rente over de achterstallige termijnen wordt afgewezen, omdat [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat zij deze termijnen tijdig heeft betaald. Het terugstorten van die bedragen door de Gemeente kan niet aan [gedaagde] worden toegerekend. Met een eenvoudig briefje had de Gemeente [gedaagde] er op kunnen wijzen, dat de bedragen niet werden aangemerkt als huur maar als gebruiksvergoeding.
IIIen
IV) worden afgewezen. Voor toewijzing van dergelijke vorderingen in kort geding is uitsluitend plaats als het bestaan en de omvang van de vorderingen in hoge mate aannemelijk zijn, waarbij ook nog de eis geldt dat de voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling (het restitutierisico), bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat. De hiervoor genoemde vorderingen doorstaan deze toets niet, alleen al omdat onvoldoende is gebleken dat zij een spoedeisend karakter hebben. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de gevorderde schadevergoeding in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen. De Gemeente heeft namelijk erkend dat zij ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomsten met [A] (op 16 december 2019) al op de hoogte was van het standpunt van [gedaagde] dat sprake was van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Door alsnog de overeenkomsten met boetebepaling te ondertekenen heeft de Gemeente het (reële) risico aanvaard, dat zij die boete zou verbeuren doordat [gedaagde] het gehuurde niet op 1 februari 2020 zou hebben verlaten en het gehuurde (dus) op die datum niet vrij van huur aan [A] zou kunnen worden geleverd.