Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 18 september 2019,
- het proces-verbaal van comparitie van 5 februari 2020.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
2.148,00(2,0 punten × tarief € 1.074,00)
Rechtbank Oost-Brabant
In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is op 18 maart 2020 vonnis gewezen in een geschil tussen een Luxemburgse rechtspersoon (eiseres) en een Nederlandse gedaagde. De eiseres had een geldlening verstrekt aan een derde partij, waarvoor de gedaagde zich borg had gesteld. Na het faillissement van de derde partij heeft de eiseres de gedaagde aangesproken op de borgtocht. De gedaagde voerde aan dat zijn echtgenote geen toestemming had gegeven voor de borgstelling, waardoor deze vernietigbaar zou zijn op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter rechtsmacht had en dat Nederlands recht van toepassing was, ondanks het feit dat de eiseres in Luxemburg was gevestigd. De rechtbank concludeerde dat de echtgenote van de gedaagde geen toestemming had gegeven, maar dat de eiseres te goeder trouw was, omdat zij niet op de hoogte was van de vereisten van het Nederlandse recht. De vordering van de eiseres werd toegewezen, en de gedaagde werd veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten.