In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een docent, [verweerder], door de scholengemeenschap [school 2], die onderdeel uitmaakt van de overkoepelende organisatie [school 1]. De zaak is ontstaan na een cultuuronderzoek binnen de school, waaruit signalen van ongewenst gedrag naar voren kwamen. [verweerder] was sinds 1 augustus 2006 in dienst en bekleedde de functie van teamleider. Na het onderzoek werd geconcludeerd dat [verweerder] niet kon terugkeren naar [school 2], wat leidde tot het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van verschillende ontslaggronden, waaronder verwijtbaar handelen en een verstoorde arbeidsverhouding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor verwijtbaar handelen van [verweerder]. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever, [school 2], niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen of dat de arbeidsrelatie zo verstoord was dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet meer mogelijk was. De rechtbank concludeerde dat de verzoeken van [school 2] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet toewijsbaar waren, en dat er geen aanleiding was voor het toekennen van vergoedingen aan [verweerder]. De proceskosten werden verdeeld, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.