Op 10 maart 2020 heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Oost-Brabant een vonnis gewezen in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van verduistering in dienstbetrekking. De verdachte werd veroordeeld voor het verduisteren van een totaalbedrag van € 462.151,69, bestaande uit bedragen van respectievelijk € 273.911,90 en € 188.239,79 van twee benadeelden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel gelijk is aan het totaalbedrag van de verduisteringen.
De rechtbank heeft de betalingsverplichting voor de verdachte vastgesteld op nihil, omdat de verdachte in eerdere civiele procedures al de vorderingen van de benadeelden had toegekend gekregen. Dit vonnis is uitgesproken na een terechtzitting op 25 februari 2020, waar de officier van justitie de ontnemingsvordering heeft ingediend. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op het eerder genoemde bedrag.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil te stellen, toegewezen. De rechtbank heeft ook het meer of anders gevorderde afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar gemaakt op 10 maart 2020.