ECLI:NL:RBOBR:2020:1441

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
01/880557-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering in dienstbetrekking door een financieel medewerker met aanzienlijke schade aan werkgevers

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die in een periode van vier jaar bij twee werkgevers in totaal ruim € 450.000,-- heeft verduisterd. De verdachte, geboren in 1983 en werkzaam als senior medewerker financiële administratie en later als manager finance, heeft geldbedragen verduisterd die toebehoorden aan zijn werkgevers. De rechtbank legt een gevangenisstraf op van 338 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis. Daarnaast moet de verdachte schadevergoeding betalen van in totaal € 462.141,69 aan de benadeelde partijen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking, waarbij hij gebruik maakte van zijn toegang tot de financiële administratie van de bedrijven. De verdachte heeft zijn werkgevers ernstig benadeeld en het vertrouwen dat zij in hem hadden beschaamd. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn gokverslaving, en de gevolgen die zijn daden voor hem en zijn omgeving hebben gehad. De rechtbank oordeelt dat de verdachte strafbaar is en legt een straf op die recht doet aan de ernst van de feiten, maar ook aan de persoonlijke situatie van de verdachte.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/880557-17
Datum uitspraak: 10 maart 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats en -datum] 1983,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 februari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 21 januari 2020.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 30 juli 2014 tot en met 15 maart 2017 te Eindhoven, althans in Nederland opzettelijk (een) geldbedrag(en) (van in totaal circa 273.911,90 EURO), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, te weten als senior medewerker financiële administratie, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 25 maart 2017 tot en met 19 januari 2018 te Bladel en/of Eindhoven, althans in Nederland opzettelijk (een) geldbedrag(en) (van in totaal circa 194.829,79 EURO), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, te weten als manager finance, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijs
Inleiding.
Onder feit 1 wordt verdachte verweten dat hij zich in de periode van 30 juli 2014 tot en met 15 maart 2017 schuldig heeft gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking bij [benadeelde] van een bedrag van € 273.911,90. Onder feit 2 wordt verdachte verweten zich in de periode van 25 maart 2017 tot en met 19 januari 2018 schuldig te hebben gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking bij [slachtoffer 1] van een bedrag van € 194.829,79.
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen van beide tenlastegelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de bewijstechnische beoordeling van feit 1 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft op gronden als verwoord in zijn pleitnota ten aanzien van feit 2 aangevoerd dat het contant verduisterde geldbedrag gematigd dient te worden naar € 30.920,-, wat maakt dat bewezen kan worden dat verdachte in dienstbetrekking bij [slachtoffer 1] een geldbedrag van in totaal € 188.239,79 heeft verduisterd.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van hetgeen onder feit 1 ten laste is gelegd op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens haar geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, te weten:
  • een verklaring van [aangeefster] namens de benadeelde [benadeelde] Eindhoven d.d. 22 augustus 2017, dossierpagina’s 84-86;
  • een verklaring van [aangeefster] namens de benadeelde [benadeelde] Eindhoven d.d. 25 januari 2018, dossierpagina 95;
  • een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door [verbalisant 1] d.d. 24 januari 2018, dossierpagina 117;
  • een verklaring van verdachte d.d. 24 januari 2018, dossierpagina’s 289-290.
Gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn de hiervoor genoemde bewijsmiddelen niet uitgewerkt.
Ten aanzien van feit 2
Opmerking vooraf
[verbalisant 2] heeft de onderzoeksbevindingen met betrekking tot de verduisterde geldbedragen bij [slachtoffer 1] in samenvattende vorm weergegeven in een proces-verbaal van bevindingen met bijbehorende verwijzingen naar de onderliggende brondocumenten (dossierpagina 354 en verder). De rechtbank heeft de samenvattende onderzoeksbevindingen van de verbalisant gecontroleerd aan de hand van onderliggende brondocumenten die als bijlagen bij het proces-verbaal zijn gevoegd en heeft hierin geen noemenswaardige verschillen geconstateerd. De rechtbank verenigt zich met de inhoud van de onderzoeksbevindingen van [verbalisant 2] en de daarin verwoorde interpretaties en conclusies van de verbalisant en maakt die tot de hare. De rechtbank neemt de samenvattende weergave van [verbalisant 2] als uitgangspunt en volstaat in de uitgewerkte bewijsmiddelen met telkens de vermelding en vindplaats van de onderliggende brondocumenten.
Redengevende bewijsmiddelen
verklaringen van [aangever] ,
namens het slachtoffer [slachtoffer 1] te Bladel d.d. 29 januari 2018, dossierpagina 323
Ik ben als directeur van [slachtoffer 1] te Bladel gerechtigd om aangifte te doen van verduistering in dienstbetrekking van geld. De verdachte van verduistering betreft onze Manager Finance, [verdachte] .
d.d. 6 maart 2018, dossierpagina 507
Op 20 maart 2017 is [verdachte] bij ons begonnen op kantoor.
een verklaring van verdachte d.d. 24 januari 2018, dossierpagina’s 293
U houdt mij voor dat de bankgegevens van mijn ING-bankrekening zijn bevraagd. U vraagt mij of er vanuit kan worden gegaan dat ieder bedrag van [slachtoffer 1] dat terugkomt op de rekening, met uitzondering van het salaris, de verduisterde bedragen zijn. Ja, het gaat om deze bedragen. Ik doe dit al vanaf het moment dat ik bij [slachtoffer 1] werk.
een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door [verbalisant 2] d.d.14 juni 2018, dossierpagina’s 354-358
Onderhavig proces-verbaal beschrijft de bevindingen omtrent de door aangever verstrekte gegevens in samenhang met de verklaringen van aangever en verdachte, en mijn eigen onderzoek naar de privébankrekening van verdachte.
Verdachte heeft gebruik gemaakt van 3 methodes:
  • Methode 1: De methode waarbij bedragen vanuit de bankrekening van [slachtoffer 1] zijn overgeschreven naar de ING-privébankrekening van verdachte.
  • Methode 2: Bij deze methode is - na accordering van de directie van [slachtoffer 1] - het Sepabestand met de bankbetalingen aangepast waarbij van een willekeurige crediteur het ‘International Bank Account Number’ (hierna: “IBAN”) is aangepast naar het IBAN van de ING-privébankrekening van verdachte.
  • Methode 3: Bij deze methode is contant geld afkomstig uit de fysieke kassa van de winkel te Tilburg verduisterd.
Methode 1 en 2:
In het door [werknemer] , financieel manager van [slachtoffer 1] , verstrekte overzicht (
rechtbank: bijlage 1, pagina 364-432) komt naar voren dat er in de periode van 12 mei 2017 tot en met 19 januari 2018 in totaal voor € 157.319,79 euro vanaf de bankrekeningen van [slachtoffer 1] (dan wel in één enkele keer van de aan [slachtoffer 1] gelieerde vennootschap [slachtoffer 2] ) is verduisterd, waarbij de ING-privébankrekening van verdachte de begunstigde bankrekening vormt.
Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Methode 1: 40.347,06 euro
Methode 2: 116.972,73 euro
Totaal: 157.319,79 euro
Aan de hand van de omschrijvingen bij de mutaties op deze bankrekening en de tegenrekeningen komen mijn bevindingen ten aanzien van methode 1 en methode 2 op dezelfde bedragen uit als het voornoemde overzicht van de heer [werknemer] (zie bijlage 3,
rechtbank: pagina 458). De overgeboekte bedragen volgens methode 1 en 2 vloeien niet voort uit contractuele verplichtingen van [slachtoffer 1] aan verdachte.
Methode 3:
Met betrekking tot de derde methode geeft de aangever in zijn aangifte aan dat de contante afstortingen van het kasgeld van de [winkel] in Tilburg volgens de administratie van [slachtoffer 1] niet overeenkomen met de bedragen die fysiek bij de bank zijn afgestort. Ik heb de digitale afschriften van de ING-privébankrekening van verdachte (bijlage 13,
rechtbank: dossierpagina 489, periode van 28 maart 2017 tot en met 15 januari 2018) bekeken en vergeleken met het Verduisteringsoverzicht Kasgelden van de aangever (bijlage 6,
rechtbank: dossierpagina’s 468-471). In de periode van verduistering wordt er voor een contant bedrag van € 30.920,-, in 28 mutaties, gestort op de ING-privébankrekening van verdachte.
Nadere bewijsoverweging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte door middel van methode 1 en 2 een bedrag van € 157.319,79 heeft verduisterd, en door middel van methode 3 een bedrag van € 30.920,-. De raadsman heeft, evenals de kantonrechter bij vonnis van 3 januari 2019, bij de vaststelling van het verduisterde geldbedrag door middel van methode 3 aansluiting gezocht bij het totaalbedrag aan contante stortingen op de privé-bankrekening van verdachte in de periode dat verdachte bij [slachtoffer 1] werkzaam was.
De rechtbank is, evenals de raadsman en gelet op de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, van oordeel dat verdachte door middel van methode 1 en 2 een bedrag van € 157.319,79 heeft verduisterd. Ook ten aanzien van de bepaling van de hoogte van het verduisterde geldbedrag door middel van methode 3 zal de rechtbank de raadsman volgen. De rechtbank overweegt ten aanzien van methode 3 in het bijzonder het volgende.
Uit de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen volgt dat [verbalisant 2] de contante stortingen op de privé-bankrekening van verdachte in de periode van 28 maart 2017 tot en met 15 januari 2018 heeft vergeleken met het door aangever opgestelde ‘Verduisteringsoverzicht kasgelden’ van [slachtoffer 1] [verbalisant 2] constateert dat het totaalbedrag aan verduistering door middel van methode 3 volgens aangever € 37.510,-, bedraagt. Dit is een hoger bedrag dan het totaalbedrag aan contante stortingen dat op de privé-bankrekening van verdachte is aangetroffen, te weten een bedrag van € 30.920,- De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek van de politie naar de ingekomen contante geldstortingen op de privé-bankrekening van verdachte in twijfel te trekken en zal dit overzicht zoals weergegeven op dossierpagina 489 dan ook volgen bij de vaststelling van de omvang van het door verdachte verduisterde geldbedrag door middel van methode 3. Temeer nu verdachte heeft bekend dat alle bedragen van [slachtoffer 1] op zijn bankrekening, met uitzondering van zijn salaris, verduisterde geldbedragen zijn. Enkel aangever noemt het bedrag van € 37.510,-. De rechtbank stelt het verduisterde geldbedrag op grond van methode 3 dan ook vast op een bedrag van
€ 30.920,-.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van verduistering van een geldbedrag van in totaal € 188.239,79 (methode 1: € 40.347,06, methode 2:
€ 116.972,73 en methode 3: € 30.920,00) ten tijde dat verdachte in dienstbetrekking was bij [slachtoffer 1]
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1.
op tijdstippen in de periode van 30 juli 2014 tot en met 15 maart 2017 te Eindhoven, opzettelijk geldbedragen van in totaal € 273.911,90, die toebehoorden aan [benadeelde] , en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, te weten als senior medewerker financiële administratie, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
op tijdstippen in de periode van 25 maart 2017 tot en met 19 januari 2018 te Bladel, opzettelijk geldbedragen van in totaal € 188.239,79, die toebehoorden aan [slachtoffer 1] , en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, te weten als manager finance, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaar op te leggen, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het reeds ondergane voorarrest dient te worden opgelegd en voor het overige, als stok achter de deur, een forse voorwaardelijke vrijheidsstraf met een lange proeftijd. De raadsman heeft voorts aangegeven dat verdachte bereid en in staat is om een taakstraf te verrichten.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in een periode van vier jaar bij twee werkgevers in totaal ruim €450.000 euro verduisterd. Hij had uit hoofde van zijn functie als seniormedewerker financiële administratie bij [benadeelde] en als Manager Finance bij het bedrijf [slachtoffer 1] toegang tot de financiële administratie van de bedrijven. Hij heeft van het vertrouwen van zijn werkgevers dat onlosmakelijk aan deze functies is verbonden misbruik gemaakt en grote sommen geld van de bedrijven naar zijn privérekening gesluisd. Hij heeft daarmee dat vertrouwen van zijn werkgevers in ernstige mate beschaamd. Hij heeft zijn werkgevers ook flinke financiële schade toegebracht. Ook zijn directe collega’s, die dachten dat ze hem konden vertrouwen, voelen zich door hem bedrogen. Verdachte heeft echter niet alleen zijn werkgevers benadeeld. Zijn handelen schaadt ook meer het in het algemeen het vertrouwen dat werkgevers in hun werknemers moeten kunnen hebben.
Uit het onderzoek blijkt dat verdachte tot zijn handelen is gekomen door een ernstige gokverslaving. Hij heeft bij het plegen van de feiten zich niets aan de belangen van de werkgevers gelegen laten liggen. Hij was enkel bezig met het voorzien in zijn gokverslaving.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte, nadat hij 38 dagen in voorlopige hechtenis had doorgebracht, op 1 maart 2018 is geschorst onder onder meer de voorwaarde dat hij een ambulante behandeling voor zijn gokverslaving zou ondergaan. Blijkens het voortgangsverslag van 5 februari 2020 van de reclassering heeft hij de behandeling positief afgerond en is er inmiddels geen sprake meer van gokverslaving. Het recidiverisico wordt als laag beschouwd.
Uit het reclasseringsrapport en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat deze zaak grote gevolgen heeft voor verdachtes privésituatie. Zijn vrouw is van hem gescheiden en hij heeft forse schulden. Hij moet de verduisterde gelden terugbetalen en zal nog tot in lengte van jaren bezig zijn met afbetalen. Verdachte is onmiddellijk na zijn schorsing betaald werk gezocht en gevonden. Hij is thans werkzaam als logistiek medewerker. Er is beslag gelegd op zijn woning en zijn loon.
In het voordeel van verdachte weegt de rechtbank ook mee dat verdachte er blijk van heeft gegeven dat hij inmiddels de ernst van de door hem gepleegde feiten inziet. Verder betrekt de rechtbank bij de strafoplegging dat er sinds zijn aanhouding inmiddels twee jaar zijn verstreken. De reclassering heeft vermeld dat de afronding van het strafproces voor verdachte en zijn inmiddels ex-vrouw veel stress oplevert.
Hoewel de ernst van de feiten, zeker gezien de hoogte van het bedrag dat is verduisterd en de duur van de periode waarin de verduistering heeft plaatsgevonden, een gevangenisstraf van enige omvang zou rechtvaardigen zal de rechtbank, al de hierboven genoemde feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, hiertoe niet over gaan. Evenals de officier van justitie stelt de rechtbank voorop dat de benadeelde partijen er het meest bij gebaat zijn dat verdachte kan blijven werken zodat hij in de gelegenheid is de ontvreemde bedragen terug te betalen. Bovendien heeft verdachte al op vrijwel alle levensgebieden de nadelige gevolgen van zijn strafbaar handelen ondervonden.
Vanwege de ernst van de feiten zal de rechtbank behalve een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest, een forse voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen en daarnaast een taakstraf met de maximale duur van 240 uur.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde] .
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de vordering van de benadeelde partij geheel toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente. De officier van justitie vordert tevens oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft verzocht de gevorderde immateriële schadevergoeding af te wijzen.
Beoordeling.De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, een bedrag van € 273.901,90 aan materiële schade, te weten het bewezenverklaarde verduisterde geldbedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
15 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van gevorderde immateriële schade. Van dit gedeelte van de vordering is niet eenvoudig vast te stellen of en in hoeverre deze kosten zijn gemaakt in directe relatie tot het bewezen verklaarde feit. De rechtbank is van oordeel dat een nadere behandeling van de vordering door de benadeelde partij alsnog in de gelegenheid te stellen de vordering te onderbouwen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2017 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de vordering van de benadeelde partij toewijsbaar voor een bedrag van € 6.590,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag ziet op het verschil tussen het in het civiele vonnis toegekende bedrag van € 30.920,- voor de verduistering door middel van methode 3 en een bedrag van € 37.510,-, waarvan de officier van justitie van mening is dat kan worden bewezen dat verdachte dit bedrag heeft verduisterd. De officier van justitie vordert tevens oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voor het totaal verduisterde geldbedrag van
€ 194.829,79.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen, gelet op het inmiddels onherroepelijke vonnis van de kantonrechter van 3 januari 2019, waarin de schade van [slachtoffer 1] is vastgesteld op een bedrag van € 157.319.79 (methode 1 en 2) en € 30.920,- (methode 3).
Beoordeling.Bij vonnis van 3 januari 2019 heeft de kantonrechter in Eindhoven de vordering van [slachtoffer 1] ten bedrage van € 157.319,79 (methode 1 en 2) en € 30.920,- (methode 3) toegewezen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld zodat het in kracht van gewijsde is gegaan. De benadeelde partij vordert thans toewijzing van het meerdere ten opzichte van het vonnis van de kantonrechter, te weten het verschil tussen het door [slachtoffer 1] gevorderde bedrag van € 37.510,- en het door de kantonrechter toegekende bedrag van € 30.920,- voor de verduistering middels methode 3. De rechtbank zal dit meer gevorderde afwijzen, nu de rechtbank op grond van de bankafschriften en de overige bewijsmiddelen bewezen heeft verklaard dat verdachte door middel van methode 3 een bedrag van € 30.920,- heeft verduisterd.
Voor wat betreft de gevorderde proceskosten overweegt de rechtbank het volgende. [slachtoffer 1] vordert een bedrag van € 14.657,77 aan advocaat- en advieskosten en een bedrag van
€ 1.385,05 aan deurwaarderskosten beslag. De rechtbank zal [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk verklaren in dit gedeelte van de vordering, nu enige onderbouwing van de gestelde bedragen ontbreekt. Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het vonnis van de kantonrechter van 3 januari 2019 waarin bedragen ter vergoeding van advocaat- en beslagkosten zijn toegekend. De rechtbank is van oordeel dat een nadere behandeling van de vordering door de benadeelde partij alsnog in de gelegenheid te stellen de vordering te onderbouwen en uit te leggen hoe de gevorderde proceskosten zich verhouden tot de toegewezen bedragen door de kantonrechter, een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor een bedrag van € 188.239,79 de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2018 tot de dag der algehele voldoening.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
t.a.v. feit 1:verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegdt.a.v. feit 2:verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegdverklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Legt op de volgende straffen:

t.a.v. feit 1 en feit 2:een gevangenisstraf voor de duur van 338 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan 300 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
T.a.v. feit 1 en feit 2:een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis
T.a.v. de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] (feit 1):
Maatregel van schadevergoeding van € 273.901,90 subsidiair 365 dagen gijzeling
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] van een bedrag van € 273.901,90, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen gijzeling. Het bedrag bestaat uit materiële schadevergoeding. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op. Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde] , van een bedrag van
€ 273.901,90, te weten materiële schadevergoeding. Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot heden begroot op nihil. Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.

T.a.v. de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (feit 2):

Wijst de vordering tot materiële schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] af.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is en in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Maatregel van schadevergoeding van € 188.239,79 subsidiair 365 dagen gijzeling
De rechtbank zal voor een bedrag van € 188.239,79 de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2018 tot de dag der algehele voldoening.
Opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden. Deze voorlopige hechtenis is op 1 maart 2018 reeds geschorst. Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. R.J. Bokhorst en mr. A.M. Kooijmans-de Kort, leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.A.J. van der Heijden, griffier,
en is uitgesproken op 10 maart 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgenomen in het einddossier van de Nationale Politie, eenheid Oost-Brabant, met dossiernummer PL2100-2018012013, aantal pagina’s: 790. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen opgenomen in genoemd einddossier. De hieruit afkomstige bewijsmiddelen zijn telkens verkort en zakelijk weergegeven.