ECLI:NL:RBOBR:2020:1347

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
01/997009-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van valsheid in geschrift met betrekking tot certificaat veilig werken

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van valsheid in geschrift. De verdachte, die cursussen verzorgde over veiligheid op de werkvloer, heeft samen met een mededader een certificaat vervalst. Dit certificaat moest aantonen dat een werknemer van de medeverdachte de Basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen had gevolgd, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was. De Inspectie SZW heeft bij de afwikkeling van een arbeidsongeval onjuiste informatie ontvangen door deze vervalsing.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een taakstraf van 50 uur opgelegd kreeg, waarvan 20 uur voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim, omdat de verdachte eerder als verdachte had moeten worden aangemerkt. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, was overschreden. De rechtbank heeft de eis van de officier van justitie, die een taakstraf van 60 uur had gevorderd, gematigd vanwege deze overschrijding.

De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het ten laste gelegde feit, maar sprak hem vrij van andere tenlasteleggingen die niet bewezen konden worden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft benadrukt dat integriteit van groot belang is in de rol van de verdachte als verzorger van veiligheidscursussen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/997009-17
Datum uitspraak: 3 maart 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1967] ,
wonende te [postcode] , [straatnaam] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 18 februari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaardingen van 4 februari 2020. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 en/of 23 juni 2016, althans in of omstreeks de maand juni 2016, in de gemeente Venlo en/of Horst aan de Maas, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een certificaat Basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, immers heeft verdachte valselijk dat certificaat opgemaakt op naam van [aangever] alsof [aangever] de Basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen had gevolgd op 25 april 2016, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat het ten laste gelegde feit wordt bewezen verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe van verdachte heeft zich ter zake van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen op grond van:
- het relaas van verbalisant [naam verbalisant] [2] d.d. 15 mei 2017,
- de aangifte van [aangever] [3] d.d. 30 november 2016,
- de verklaring van medeverdachte [naam medeverdachte 1] [4] , afgelegd bij de Inspectie SZW d.d. 21 maart 2017, en
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 18 februari 2020,
een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring.” nader omschreven.
Gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn de hierboven genoemde bewijsmiddelen niet uitgewerkt.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven vermelde bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
omstreeks 22 juni 2016 in de gemeente Venlo of Horst aan de Maas, tezamen en in vereniging met een ander een certificaat Basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk dat certificaat opgemaakt op naam van [aangever] alsof [aangever] de Basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen had gevolgd op 25 april 2016, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 60 uur met aftrek van voorarrest, waarvan 20 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe van verdachte heeft verzocht om bij het bepalen van de aan verdachte op te leggen straf in strafmatigende zin rekening te houden met de navolgende omstandigheden. Op de eerste plaats is sprake van het onrechtmatig tappen van de telecommunicatie van verdachte, waarmee een ernstige inbreuk is gemaakt op de privacy van verdachte. Op de tweede plaats is verdachte op 17 januari 2017 als getuige gehoord terwijl er voorafgaand aan – of in elk geval tijdens – dat verhoor sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan betrokkenheid bij een strafbaar feit, te weten het valselijk opmaken van het certificaat. Op grond van deze verdenking had verdachte tijdens zijn verhoor gewezen moeten worden op de rechten die hem als verdachte toekomen. Dit is nagelaten, waarmee een ernstige inbreuk is gemaakt op de rechten van verdachte. Op de derde plaats is erop gewezen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in de onderhavige zaak is overschreden.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich tezamen met een ander schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Verdachte en zijn mededader hebben een certificaat opgemaakt op naam van [aangever] , waaruit zou moeten blijken dat deze [aangever] op 25 april 2016 de ‘Basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen’ had gevolgd. In werkelijkheid had [aangever] de cursus waarvoor het certificaat was afgegeven niet gevolgd. Als gevolg hiervan is de Inspectie SZW bij de afwikkeling van een arbeidsongeval uitgegaan van onjuiste informatie. Met zijn handelen heeft verdachte het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met bewijsbestemming op ernstige wijze beschaamd. Juist van verdachte mag, als verzorger van cursussen gericht op de veiligheid op de werkvloer, integriteit worden verwacht bij het uitgeven van dit soort certificaten.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op zijn strafblad d.d. 2 januari 2020, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
De rechtbank is, anders dan de raadsvrouwe, van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van het onrechtmatig opnemen van telecommunicatie. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Anders dan de raadsvrouwe heeft aangevoerd is het naar het oordeel van de rechtbank niet relevant of in een proces-verbaal van aanvraag over het opnemen van telecommunicatie wordt opgenomen of sprake is van een misdrijf “dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert”, zoals vereist op grond van artikel 126m van het wetboek van Strafvordering. Dat is immers geen feitelijke vaststelling, maar een juridische beoordeling die de rechter-commissaris dient te maken als hij een machtiging afgeeft.
De rechtbank is verder anders dan de verdediging van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat van zodanige misdrijven sprake was. Het beïnvloeden van een getuige levert naar zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde op – het afleggen van valse getuigenissen ontregelt immers het rechtssysteem. Ook de valsheid in geschrifte in de omstandigheden zoals hierboven uiteengezet, namelijk met als gevolg dat de Inspectie SZW bij de afwikkeling van een arbeidsongeval is uitgegaan van onjuiste informatie, betreft een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
De raadsvrouwe heeft verder nog aangevoerd dat de machtiging niet had mogen worden afgegeven omdat de telefoontap enkel tot doel had om de verdenking jegens medeverdachten [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] te verifiëren. Uit het proces-verbaal van aanvraag blijkt dat het doel van de tap was om de precieze rol van de verdachten vast te stellen. Die onderzoeksvraag maakt bij uitstek onderdeel uit van een opsporingsonderzoek.
De rechtbank is wel, net als de raadsvrouwe, van oordeel dat de Inspectie SZW erin is tekortgeschoten om verdachte – tijdig – aan te merken als verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte in elk geval in de loop van het getuigenverhoor van 17 januari 2017 als verdachte moeten worden aangemerkt en op de daarbij behorende rechten gewezen moeten worden. De rechtbank is van oordeel dat deze omissie, waarbij aan de rechten van verdachte is tekortgedaan, een onherstelbaar vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank acht het passend dit verzuim te compenseren door de gevorderde straf, die de rechtbank in beginsel geboden acht, te matigen.
Alles afwegende acht de rechtbank passend en geboden om aan verdachte een taakstraf op te leggen voor de duur van 50 uur, waarvan 20 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Met het voorwaardelijke strafdeel wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in de onderhavige zaak is overschreden, maar is van oordeel dat deze overschrijding reeds voldoende is verdisconteerd in de aan verdachte op te leggen straf.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

medeplegen van valsheid in geschrift

- verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
- legt op de volgende straf:
Taakstrafvoor de duur van
50 urensubsidiair 25 dagen hechtenis
met aftrekovereenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan
20 urensubsidiair 10 dagen hechtenis
voorwaardelijkmet een
proeftijd van 2 jaren;
voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit;
de rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. L.G.J.M. van Ekert en mr. A.C. Palmboom, leden,
in tegenwoordigheid van mr. P. Susijn, griffier,
en is uitgesproken op 3 maart 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar paginanummers, betreffen dit – tenzij anders vermeld – de paginanummers vermeld in het dossier van de Inspectie SZW met proces-verbaalnummer 6640-2016-1371 (onderzoek ‘Minneapolis’), afgesloten d.d. 11 mei 2017, aantal doorgenummerde pagina’s: 421. Waar de bewijsmiddelen samenvattingen van de inhoud van documenten bevatten of vaststellingen van opsporingsambtenaren op basis van die documenten, heeft de rechtbank de onderliggende documenten gecontroleerd en de samenvattingen of vaststellingen juist bevonden.
2.Proces-verbaal ‘zaaksdossier 1’, p. 135.
3.Proces-verbaal van aangifte door aangever [aangever] [GET-001], p. 348.
4.Proces-verbaal van verhoor verdachte [naam medeverdachte 1] d.d. 21 maart 2017 [V-002-01], p. 71, 73 t/m 75