ECLI:NL:RBOBR:2020:1342

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
01/997001-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor valsheid in geschrift en beïnvloeding van getuige in verband met arbeidsongeval

Op 3 maart 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift en het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een getuige. De verdachte heeft samen met een mededader een certificaat vervalst dat moest aantonen dat een werknemer, de aangever, de Basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen had gevolgd. In werkelijkheid had de aangever deze cursus niet gevolgd. Dit vervalste certificaat werd gebruikt in de afhandeling van een arbeidsongeval waarbij de aangever betrokken was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de aangever in het ziekenhuis heeft bezocht en hem heeft gevraagd het vervalste certificaat te ondertekenen, wat de aangever ook deed. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan het beïnvloeden van de getuige, aangezien hij de aangever in een positie heeft gebracht waarin hij de schijn moest ophouden dat hij gecertificeerd was. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur, waarvan 40 uur voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, maar deze overschrijding is verdisconteerd in de opgelegde straf.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/997001-17
Datum uitspraak: 3 maart 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1969] ,
wonende te [postcode] , [straatnaam 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 18 februari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 4 februari 2020. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 18 februari 2020 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij in de periode van 21 juni tot en met 9 september 2016 te Venlo, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, - een certificaat Basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen en/of - een Formulier W 12.1 Persoonlijke hygiëneregels en/of
- een Formulier W 12.4.1 Informatie Allergenen en/of
- een Verklaring met reglement van het [pakstation] - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, immers heeft verdachte valselijk
- dat certificaat opgemaakt op naam van [aangever] alsof [aangever] de Basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen had gevolgd op 25 april 2016 en/of
- dat formulier W 12.1 en/of W 12.4.1 en/of die Verklaring voorzien van een handtekening van [aangever] ,

zulks met het oogmerk om die / dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;

2.
hij op of omstreeks 22 en/of 23 juni 2016 in de gemeente Venlo en/of elders in Nederland, opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift en/of afbeelding zich jegens [aangever] heeft geuit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, door na een arbeidsongeval met een intern transportmiddel waarbij genoemde [aangever] gewond was geraakt, die [aangever] te instrueren, althans over te halen een certificaat Basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen, dat vermeldde dat [aangever] bedoelde cursus op 25 april 2016 had gevolgd, te ondertekenen en/of tegenover de ISZW te verklaren dat hij bedoelde cursus had gevolgd.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat beide ten laste gelegde feiten worden bewezen verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit ter zake van het onder 2. ten laste gelegde feit. Hiertoe is aangevoerd – kort samengevat – dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om vast te kunnen stellen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het beïnvloeden van de getuige [aangever] .
De raadsman heeft geen bewijsverweren gevoerd ten aanzien van het onder 1. ten laste gelegde feit.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Ten aanzien van feit 1:
De rechtbank acht het onder 1. ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, op grond van:
- het relaas van verbalisant [naam verbalisant] [2] d.d. 15 mei 2017,
- de aangifte van [aangever] [3] d.d. 30 november 2016
- het boeterapport van de Inspectie SZW [4] d.d. 21 september 2016:
- de verklaring van medeverdachte [naam medeverdachte 1] [5] , afgelegd bij de Inspectie SZW d.d. 21 maart 2017, en
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 18 februari 2020,
een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring.” nader omschreven.
Gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn de hierboven genoemde bewijsmiddelen niet uitgewerkt.
Gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2:

De aangifte van [aangever] [6] d.d. 30 november 2016:
Ik werk voor [bedrijf 1] . Ik ben uitgeleend aan [bedrijf 2] . [verdachte] [
de rechtbank begrijpt dat wordt bedoeld: verdachte [verdachte]] is de chef van [bedrijf 1] . Ik heb geen enkele opleiding gevolgd om een palletwagen te bedienen. Ik heb tegenover de arbeidsinspecteur verklaard dat ik in het bezit was van een certificaat. Toen ik in het ziekenhuis lag naar aanleiding van mijn arbeidsongeval ben ik gebeld door [verdachte] . Hij verzocht mij om een certificaat te ondertekenen waaruit bleek dat ik was gecertificeerd om met een hefttruck te mogen werken. Hij vertelde mij dat hij een certificaat ging maken dat ik moest tekenen. [verdachte] vroeg mij of ik een pasfoto kon regelen. Dit heb ik via mijn broer geregeld. Hij heeft een pasfoto van mij aan [verdachte] gegeven. De tweede dag dat ik in het ziekenhuis lag, 23 juni 2016, kwam [verdachte] bij mij in het ziekenhuis. [verdachte] toonde mij een certificaat en verzocht mij om dit te tekenen. U toont mij een kopie van het formulier. Dit is mijn handtekening onder dit formulier en dit is het formulier waarvan [verdachte] zei dat dit een certificaat was. Op dit formulier staat dat ik op 25 april 2016 een “basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen” heb gevolgd. Dit klopt niet.

Het boeterapport van de Inspectie SZW [7] d.d. 21 september 2016:
Ik, [naam verbalisant 2] , arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW, verklaar het volgende. Op 21 juni 2016 was ik op een locatie aan de [straatnaam 2] te Venlo in verband met de melding van een arbeidsongeval dat op 21 juni 2016 op die locatie had plaatsgevonden en waarbij een slachtoffer met zijn voet onder een pallettruck terecht is gekomen. Het slachtoffer was opgenomen in het ziekenhuis. Uit onderzoek en verklaringen is mij gebleken dat op genoemde locatie onder andere [bedrijf 2] is gevestigd. Uit onderzoek en verklaringen is mij gebleken dat op bedoelde locatie door [aangever] werkzaamheden waren verricht met een pallettruck […] waarmee dit arbeidsongeval is gebeurd.
Op 21 juni 2016 bevond ik mij in een kantoor van [bedrijf 2] en sprak ter plaatse met [betrokkene] , belast met de dagelijkse leiding van het pakstation. Ik hoorde [betrokkene] tegen mij zeggen dat [aangever] [
de rechtbank begrijpt dat wordt bedoeld: [aangever]] door [bedrijf 1] . wordt uitgeleend aan [bedrijf 2] . Op 27 juni 2016 ontving ik e-mails van [betrokkene] , met als bijlage onder meer het trainingscertificaat van [aangever] betreffende […] de basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen van 25 april 2016.
Op 7 juli 2016 bevond ik mij in een woning aan de [straatnaam 3] te Venlo en sprak ter plaatse met het slachtoffer [aangever] . Ik heb van hem een verklaring opgenomen, die als bijlage 4 bij dit rapport is gevoegd.
[
Bijlage:Verklaring van het slachtoffer [aangever]]
[aangever] verklaarde op mijn vragen onder meer: Tijdens de nachtdienst van 20 op 21 juni 2016 is mij een arbeidsongeval overkomen waarbij ik letsel heb opgelopen. Ik reed op de pallettruck of pompwagen. Ik heb een certificaat om met deze pallettruck of pompwagen te mogen werken. In april 2016 heb ik dit certificaat gehaald. Ik heb drie dagen opleiding gehad en heb het certificaat. Het certificaat ligt op ons bedrijf.

De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 18 februari 2020:
Eén of twee dagen na het ongeval heb ik [aangever] bezocht in het ziekenhuis. Ik heb [aangever] vooraf gebeld en in dat telefoongesprek heb ik onder meer gemeld dat ik een certificaat miste. Ik heb hem gevraagd of hij dat certificaat alsnog wilde tekenen en of hij daarvoor een pasfoto kon regelen. De broer van [aangever] heeft toen op ons kantoor een pasfoto afgegeven. Het klopt dat ik die pasfoto aan het certificaat heb bevestigd. Ik heb dat certificaat meegenomen naar het ziekenhuis en het daar door [aangever] laten ondertekenen.
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2:
De rechtbank stelt voorop dat om te komen tot een bewezenverklaring niet is vereist dat vast komt te staan dat van de zijde van verdachte sprake is geweest van enige vorm van intimidatie jegens de in de tenlastelegging genoemde persoon. Voldoende is dat komt vast te staan dat een uiting van de verdachte kennelijk bedoeld was om de vrijheid van die persoon om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring af te leggen, te beïnvloeden.
Op grond van de bovenvermelde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte [aangever] in het ziekenhuis heeft bezocht. Aldaar heeft [aangever] op verzoek van verdachte een certificaat ondertekend waarvan zowel verdachte als die [aangever] wisten dat dit certificaat onware informatie bevatte. Door [aangever] dit certificaat te laten onderteken, heeft verdachte [aangever] in de positie gebracht dat hij naar de buitenwereld toe de schijn moest ophouden dat hij op 25 april 2016 de basiscursus “veilig werken met interne transportmiddelen” had gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank was deze gedraging van verdachte niet alleen geëigend om [aangever] in zijn verklaringsvrijheid te beïnvloeden, maar viel bovendien ook redelijkerwijs te verwachten dat [aangever] hieraan gehoor zou geven op het moment dat hem hierover vragen zouden worden gesteld door de Inspectie SZW.
Concluderend komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder 2. ten laste gelegde feit.

De bewezenverklaring.

Omdat de rechtbank ten aanzien van een aantal van de onder 1. ten laste gelegde documenten niet bewezen acht dat verdachte deze tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft opgemaakt, zal de rechtbank de bewezenverklaring – omwille van de leesbaarheid –splitsen in een A.-gedeelte (medeplegen) en een B.-gedeelte.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1A.
op 21 juni 2016 te Venlo tezamen en in vereniging met een ander een certificaat Basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk dat certificaat opgemaakt op naam van [aangever] alsof [aangever] de Basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen had gevolgd op 25 april 2016, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
1B.
in de periode van 21 juni tot en met 9 september 2016 te Venlo - een Formulier W 12.1 Persoonlijke hygiëneregels en
- een Formulier W 12.4.1 Informatie Allergenen en
- een Verklaring met reglement van het [pakstation] - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk dat formulier W 12.1 en W 12.4.1 en die Verklaring voorzien van een handtekening van [aangever] , zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2.
omstreeks 22 juni 2016 in de gemeente Venlo opzettelijk mondeling, door gebaren en bij geschrift zich jegens [aangever] heeft geuit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij, verdachte, ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, door na een arbeidsongeval met een intern transportmiddel waarbij genoemde [aangever] gewond was geraakt, die [aangever] te instrueren, althans over te halen een certificaat Basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen, dat vermeldde dat [aangever] bedoelde cursus op 25 april 2016 had gevolgd, te ondertekenen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur met aftrek van voorarrest, waarvan 40 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft verzocht om bij het bepalen van de aan verdachte op te leggen straf rekening te houden met het blanco strafblad van verdachte, alsmede op het feit dat deze strafzaak op verdachte en zijn gezin een behoorlijke impact heeft gehad. Daarnaast is aangevoerd dat sprake is van onrechtmatig tappen van de telecommunicatie van verdachte waarmee een ernstige inbreuk is gemaakt op de privacy van verdachte, wat dient te leiden tot strafmatiging. Tot slot heeft de raadsman verzocht om bij het bepalen van de straf mee te wegen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Verdachte heeft tezamen met zijn mededader een certificaat opgemaakt op naam van zijn werknemer [aangever] , inhoudende dat deze persoon op 25 april 2016 de ‘Basiscursus veilig werken met interne transportmiddelen’ had gevolgd, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was. De bewuste toetsing en beoordeling die bij de certificering van een werknemer hoort, had immers – in strijd met de interne veiligheidsregels – niet plaatsgevonden. Daarnaast heeft verdachte een drietal formulieren, inhoudende hygiëneregels en werkafspraken, zelf voorzien van een handtekening van [aangever] . Al deze gedragingen vonden plaats in de nasleep van een arbeidsongeval waarvan diezelfde [aangever] het slachtoffer was geworden. Door [aangever] het certificaat te laten onderteken, heeft verdachte bovendien die [aangever] beïnvloed in zijn verklaringsvrijheid jegens de Inspectie SZW. Aldus heeft verdachte zich tevens schuldig gemaakt aan strafbare beïnvloeding van een getuige.
De Inspectie SZW heeft bij haar onderzoek naar het arbeidsongeval gebruikgemaakt van de door verdachte valselijk opgemaakte documenten. Met zijn handelen heeft verdachte het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met bewijsbestemming, op ernstige wijze beschaamd. Dat verdachte van mening was dat [aangever] over de kennis en vaardigheden beschikte zoals in die documenten was vermeld, doet aan het laakbare van het handelen van verdachte niet af.
De strafbepaling van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht beoogt de vrijheid van eenieder te beschermen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen. De rechtbank acht dit van cruciaal belang voor een goede rechtspleging. De rechtbank rekent verdachte de feiten ernstig aan.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op zijn strafblad d.d. 2 januari 2020, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van het onrechtmatig opnemen van telecommunicatie. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd is het naar het oordeel van de rechtbank niet relevant of in een proces-verbaal van aanvraag over het opnemen van telecommunicatie is opgenomen dat sprake is van een misdrijf “dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert”, zoals vereist op grond van artikel 126m van het wetboek van Strafvordering. Die vaststelling vereist immers geen feitelijke, maar een juridische beoordeling die de rechter-commissaris zelfstandig dient te maken voordat hij een machtiging afgeeft.
De rechtbank is verder, anders dan de raadsman, van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat van verdenking van zodanige misdrijven sprake was. Het beïnvloeden van een getuige levert naar zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde op – het afleggen van valse getuigenissen ontregelt immers het rechtssysteem. Ook valsheid in geschrifte in de omstandigheden zoals hierboven uiteengezet, namelijk met als gevolg dat de Inspectie SZW bij de afwikkeling van een arbeidsongeval is uitgega18022020an van onjuiste informatie, betreft een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
De raadsman heeft verder nog aangevoerd dat de machtiging niet had mogen worden afgegeven omdat de telefoontap enkel tot doel had om de verdenking jegens medeverdachten [verdachte] en [naam medeverdachte 3] te verifiëren. Uit het proces-verbaal van aanvraag blijkt dat het doel van de tap was om de precieze rol van de verdachten vast te stellen. Die onderzoeksvraag maakt bij uitstek onderdeel uit van een opsporingsonderzoek.
De rechtbank acht, al het voorgaande afwegende, de door de officier van justitie gevorderde straf passend en geboden en zal die straf dan ook aan verdachte opleggen.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in de onderhavige zaak is overschreden, maar is van oordeel dat deze overschrijding reeds voldoende is verdisconteerd in de aan verdachte op te leggen straf.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 225 en 285a van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
- verklaart het onder 1A., onder 1B. en onder 2. ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

t.a.v. feit 1A:medeplegen van valsheid in geschriftent.a.v. feit 1B:

valsheid in geschrift, meermalen gepleegd

t.a.v. feit 2:
het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid of geweten een verklaring ten overstaan van een rechter of ambtenaar af te leggen
- verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
- legt op de volgende straf:

t.a.v. feit 1A, feit 1B, feit 2:Taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 40 uren subsidiair 20dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;

voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit;
de rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. L.G.J.M. van Ekert en mr. A.C. Palmboom, leden,
in tegenwoordigheid van mr. P. Susijn, griffier,
en is uitgesproken op 3 maart 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar paginanummers, betreffen dit – tenzij anders vermeld – de paginanummers vermeld in het dossier van de Inspectie SZW met proces-verbaalnummer 6640-2016-1371 (onderzoek ‘Minneapolis’), afgesloten d.d. 11 mei 2017, aantal doorgenummerde pagina’s: 421. Waar de bewijsmiddelen samenvattingen van de inhoud van documenten bevatten of vaststellingen van opsporingsambtenaren op basis van die documenten, heeft de rechtbank de onderliggende documenten gecontroleerd en de samenvattingen of vaststellingen juist bevonden.
2.Proces-verbaal ‘zaaksdossier 1’, p. 135, 138 en 139.
3.Proces-verbaal van aangifte door [aangever] [GET-001], p. 348 en 349.
4.Geschrift met opschrift ‘Boeterapport – kenmerk 411601213/03’, inhoudende een boeterapport van de Inspectie SZW d.d. 21 september 2016, met bijlagen [DOC-007-01], p. 249, 252 en 287 t/m 290.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte [naam medeverdachte 1] d.d. 21 maart 2017 [V-003-01], p. 108 en 109.
6.Proces-verbaal van aangifte door aangever [aangever] [GET-001], p. 346 en 348.
7.Geschrift met opschrift ‘Boeterapport – kenmerk 411601213/03’, inhoudende een boeterapport van de Inspectie SZW d.d. 21 september 2016, met bijlagen [DOC-007-01], p. 248, 249, 251, 252, 270 en 271.