ECLI:NL:RBOBR:2020:1292

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 maart 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
20/390
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing voorlopige voorziening watervergunning voor grondwateronttrekking in verband met aanleg beekdalbrug N69

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 2 maart 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot opheffing van een voorlopige voorziening met betrekking tot een watervergunning. De vergunninghoudster, [bedrijf] BV, had een watervergunning verkregen voor het onttrekken van grondwater en het terugbrengen ervan in de bodem, in verband met de aanleg van een beekdalbrug in de Nieuwe Verbinding N69. Eerder, op 13 januari 2020, had de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening getroffen die de infiltratie van grondwater staakte indien bepaalde emissiewaarden werden overschreden. Dit was het gevolg van geconstateerde overschrijdingen van emissiewaarden voor chroom, koper, nikkel en zink in het onttrokken grondwater.

De vergunninghoudster verzocht om opheffing van de stillegging van de werkzaamheden, waarbij de voorzieningenrechter oordeelde dat het grote maatschappelijke belang van het project, dat aanzienlijke vertraging zou oplopen door de stillegging, zwaarder woog dan de bezwaren van de verzoekers, die vreesden voor negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen onaanvaardbare gevolgen voor de waterkwaliteit te verwachten waren en dat de vergunninghoudster voldoende aannemelijk had gemaakt dat de aangetroffen gehalten niet uitzonderlijk waren voor de regio.

De voorzieningenrechter heeft de voorlopige voorziening opgeheven, waardoor de vergunninghoudster de stilgelegde werkzaamheden mocht hervatten. De hoofdzaak zal op korte termijn door de meervoudige kamer worden behandeld, maar de voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om de voorlopige voorziening te handhaven tot die behandeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/390
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 maart 2020 op het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekers] (Inwoners van Dommelen-Zuid), te [woonplaats], verzoekers,
(gemachtigde: L.F.H.C. de Brouwer),
en

het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel, verweerder,

(gemachtigden: mr. C.C.E.J. van Weert-de Laat, mr. M.S. Krikhaar, ing. C.A.M. Marijnissen en A.J. Wientjes).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[bedrijf] BV, vergunninghoudster, (gemachtigde mr. H.J.M. Besselink).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [bedrijf] BV watervergunning verleend voor het onttrekken van grondwater en het terug brengen van grondwater in de bodem, in verband met de aanleg van een beekdalbrug in de nieuwe verbindingsweg N69. De vergunning is verleend tot 1 juli 2020.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer SHE 19/3009.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld op 10 januari 2020. Ter zitting hebben verzoekers aangegeven dat zij hun bezwaar als rechtstreeks beroep behandeld willen zien. Verweerder en vergunninghoudster hebben hiermee ingestemd.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 13 januari 2020 (SHE 19/3009) de volgende voorziening getroffen:
  • verweerder wordt opgedragen het onttrokken grondwater minimaal twee maal te onderzoeken voor 11 februari 2020 met in achtneming van de in artikel 2.4 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Besluit Lozen) verplicht gestelde onderzoeksmethodes, op de aanwezigheid van (in ieder geval) alle in tabel 3.1.a en 3.1.b van het Besluit Lozen genoemde stoffen.
  • de resultaten van deze onderzoeken moeten zo snel mogelijk (in ieder geval voor
7 februari 2020) met partijen en de rechtbank worden gedeeld.
 indien een van de emissiewaarden in tabel 3.1.a of 3.1.b van het Besluit Lozen wordt overschreden dient de infiltratie in de infiltratiebassins per ommegaande te worden gestaakt.
Het door verweerder als rechtstreeks beroep doorgezonden bezwaar van verzoekers is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/297.
Op 20 en 22 januari 2020 is het onttrokken grondwater in opdracht van verweerder bemonsterd door AQUON, Wateronderzoek en advies, te Tiel. Uit de analyseresultaten blijkt dat op 20 januari 2020 de gehalten chroom, koper, nikkel en zink de emissiewaarden uit tabel 3.1.b van het Besluit Lozen overschreden. Op 22 januari 2020 is een overschrijding aangetroffen ten aanzien van nikkel en zink. Gelet op de geconstateerde overschrijdingen heeft vergunninghoudster de infiltratie in de infiltratiebassins onmiddellijk gestaakt.
Bij brief van 31 januari 2020 heeft vergunninghoudster verzocht om opheffing van de voorlopige voorziening, zodat de onttrekking en de infiltratie kunnen worden hervat.
Het onderzoek ter zitting heeft samen met dat in de zaak met zaaknummer SHE 20/585 plaatsgevonden op 25 februari 2020. Verzoekers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde en [naam] . Verweerder en vergunninghoudster zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Aan de orde is of de bij uitspraak van 13 januari 2020 getroffen voorlopige voorziening dient te worden opgeheven. Op grond van artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
2. Aan het verzoek van vergunninghoudster om opheffing ligt ten grondslag dat de voortgang van het project wordt belemmerd. Dat levert niet alleen financiële schade op, maar zorgt ook voor een aanzienlijke vertraging in de totstandkoming van dit voor de regio zeer belangrijke project. Die gevolgen zijn onevenredig, terwijl er geen milieuhygiënisch belang mee gediend is. De aangetroffen gehalten metalen zijn geenszins uitzonderlijk in deze regio.
Voor verzoekers is met name van belang dat er geen enkele relatie is met de gesloten stortplaats aan de [naam dijk] . Vergunninghoudster verwijst hiervoor naar de een rapport van Royal Haskoning DHV van 7 juni 2020 en de Eindrapportage NAVOS-onderzoek van
2 juli 2007 dat specifiek met betrekking tot deze stortplaats is verricht, in welk kader ook grondwatermonitoring heeft plaatsgevonden. Daaruit blijkt dat bij een peilbuis waarop de stortplaats geen invloed kan hebben in 2007 al verhoogde gehalten aan zink, nikkel, koper en cadmium, tot boven de streefwaarde, zijn gemeten. De verhoogde gehalten die zijn gemeten bij het bronneringwater bij de nieuwe beekdalbrug zijn niet gerelateerd aan verontreinigen in de voormalige stortplaats.
Tot slot stelt vergunninghoudster dat voor het terugbrengen van onttrokken grondwater in dit geval artikel 3.2 van het Besluit Lozen van toepassing is. In dat artikel is bepaald dat het lozen op of in de bodem zonder voorbehoud is toegestaan. Een eventuele overschrijding van streefwaarden is daarbij niet van belang.
3. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met de negatieve gevolgen van de vele chemische lozingen in het verleden op de vuilstort en de mogelijke schadelijke gevolgen voor het beekdal als gevolg van de vergunde werkzaamheden. Verzoekers stellen dat uit het onderzoek van 7 juni 2020 blijkt dat Royal Haskoning DHV niet beschikte over de juiste informatie over de feitelijke locatie waar de zandzuigboot heeft gelegen en waar de verontreiniging zich volgens verzoekers bevindt. Volgens verzoekers is het grondwaterstroommodel van Royal Haskoning DHV niet gevalideerd en wijkt het sterk af van het NAVOS-rapport uit 2007. Ook zijn er toen volgens verzoekers verontreinigen aangetroffen die van de stortplaats afkomstig kunnen zijn. De peilbuis op één van de cruciale plekken, daar waar de zandzuigboot gelegen heeft, bleek volgens verzoekers tijdens de bemonstering beschadigd te zijn, vermoedelijk door de illegale stortingen. Verzoekers wijzen erop dat sprake is van kwelwater dat afwatert op de Keersop en dat er een “ondergrondse verbinding” kan zijn naar het westelijk gelegen alluviaal bos, waardoor de verontreiniging zich kan verspreiden.
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat deze procedure zich niet leent voor een definitieve beoordeling van de rechtmatigheid van de door verweerder verleende watervergunning voor het onttrekken van grondwater en het terug brengen van dat water in de bodem. Het beroep van verzoekers zal (gelijktijdig met de beroepen in de zaken
SHE 19/2944 en SHE 19/2958 en de beroepen tegen twee andere watervergunningen) worden behandeld op de zitting van de meervoudige kamer. De behandeling daarvan zal op korte termijn worden gepland.
5. De voorzieningenrechter zal beoordelen of hangende de behandeling van de hoofdzaak de getroffen voorlopige voorziening dient te worden opgeheven, gelet op de betrokken belangen. Voor het handhaven van de voorlopige voorziening bestaat aanleiding op het moment dat moet worden vastgesteld dat in de periode tot aan de zitting van de meervoudige kamer sprake zal zijn van onaanvaardbare gevolgen voor de waterkwaliteit door het onttrekken van grondwater en het weer terugbrengen in de bodem ervan.
6. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat het onttrekken van grondwater en het weer terug brengen tot aan de zitting van de meervoudige kamer zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor de waterkwaliteit. De vraag of de aangetroffen verontreiniging verband houdt met de gesloten vuilstortplaats laat de voorzieningenrechter in het midden. Deze vraag zal uitgebreid aan de orde komen in de hoofdzaak. Vergunninghoudster heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen gehalten chroom, koper, nikkel en zink niet uitzonderlijk zijn in deze regio en dat infiltratie van het onttrokken grondwater niet tot een onaanvaardbare verergering van de reeds bestaande verontreiniging zal leiden. Verzoekers hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Het enkel plaatsen van vraagtekens bij de onderzoeken is daarvoor onvoldoende.
7. Gelet op het grote maatschappelijke belang dat is gediend met het mogen hervatten van de stilgelegde werkzaamheden ziet de voorzieningenrechter, na afweging van alle betrokken belangen, geen aanleiding de getroffen voorlopige voorziening te handhaven tot de behandeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal de getroffen voorlopige voorziening daarom opheffen. Vergunninghoudster mag de stilgelegde werkzaamheden hervatten. Mocht de behandeling van de hoofdzaak daartoe aanleiding geven, dan kan de rechtbank, ambtshalve, in die procedure opnieuw een voorlopige voorziening treffen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter heft de op 13 januari 2020 getroffen voorlopige voorziening op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 2 maart 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.