In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 2 maart 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde en een medeveroordeelde. De veroordeelde is samen met de medeveroordeelde veroordeeld voor het meermalen overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6.2, eerste lid, van de Wet Dieren, in het bijzonder met betrekking tot de traceerbaarheid van vlees. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medeveroordeelde een ontnemingsmaatregel is opgelegd van € 243.500,-, en dat de betalingsverplichting van de veroordeelde hoofdelijk met de medeveroordeelde is opgelegd. Dit houdt in dat de veroordeelde bevrijd zal zijn van zijn betalingsverplichting voor zover de medeveroordeelde dit bedrag voldoet.
De rechtbank heeft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 468.500,-, gebaseerd op de nettowinst van de medeveroordeelde over de jaren 2012 en 2013, vermeerderd met de brutobeloning van de directie en andere financiële stromen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde feitelijk leiding heeft gegeven aan de overtredingen en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel aan hem kan worden toegerekend. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000,-.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechtbank de relevante feiten en omstandigheden heeft gewogen, inclusief de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering toegewezen en de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.