Op 26 februari 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant in een ontnemingszaak uitspraak gedaan tegen een verdachte die betrokken was bij meerdere hennepkwekerijen. De rechtbank legde de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 327.965,65, ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is gebaseerd op de opbrengsten uit drie hennepkwekerijen, waarvan de verdachte voordeel heeft genoten. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de verdachte betrokken was bij de hennepkwekerijen, ondanks dat hij in de hoofdzaak niet was veroordeeld voor het telen van hennep. De officier van justitie had een hogere vordering ingediend van € 377.940,33, maar de rechtbank kwam tot een lager bedrag na beoordeling van de bewijsstukken en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet alleen verantwoordelijk was voor de opbrengsten, maar dat er onvoldoende bewijs was dat hij deze met anderen had gedeeld. De rechtbank baseerde haar beslissing op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op te leggen aan personen die voordeel hebben genoten uit strafbare feiten, ook als zij niet zijn veroordeeld voor die feiten. De rechtbank bepaalde ook de maximale duur van gijzeling op drie jaar indien de betaling niet wordt voldaan. Het vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer, met mr. Waals die buiten staat was om het vonnis mede te ondertekenen.