ECLI:NL:RBOBR:2020:1165

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
8097325
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening tussen ex-partners met uitstel van betaling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 27 februari 2020, gaat het om een vordering tot terugbetaling van een geldlening tussen ex-partners. De eiseres heeft een geldleningsovereenkomst gesloten met de gedaagde op 1 april 2016 voor een bedrag van € 1.400,00, met een aanvullend bedrag van € 150,00 op 29 april 2016. De gedaagde heeft tot op heden slechts een deel van het geleende bedrag terugbetaald, waardoor er nog een openstaand bedrag van € 1.250,00 resteert. De eiseres vordert de terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente.

De gedaagde erkent de lening, maar stelt dat er geen afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling. Hij doet een beroep op artikel 7A:1798 BW, dat de rechter de mogelijkheid biedt om de terugbetalingstermijn te bepalen. De kantonrechter oordeelt dat de eiseres recht heeft op onmiddellijke terugbetaling, maar dat de gedaagde, gezien zijn financiële situatie, in staat is om het bedrag in maandelijkse termijnen van € 50,00 terug te betalen. De rechter verleent de gedaagde uitstel tot 1 november 2021 voor de volledige terugbetaling van de lening.

De kantonrechter compenseert de proceskosten, gezien de relatie tussen de partijen, en verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van € 1.000,00 aan de eiseres, met de mogelijkheid om dit bedrag in termijnen terug te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht Eindhoven
Zaaknummer : 8097325
Rolnummer : 19-9621
Uitspraak : 27 februari 2020
in de zaak van:
[eiseres]
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
procederend met rechtsbijstand ingevolge toevoeging van de Raad voor de Rechtsbijstand
d.d. 30 april 2019, nr. 1IP6900,
gemachtigde: mr. M.P.J. Gruijters,
t e g e n :
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
procederend met rechtsbijstand ingevolge toevoeging van de Raad voor de Rechtsbijstand
d.d. 12 februari 2019, nr. 1IO0023,
gemachtigde: mr. I.K. Kolev.
Partijen zullen verder worden aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 2 januari 2020 waarbij een zitting (
“mondelinge behandeling”) is bepaald om de zaak met partijen te bespreken;
de producties 8 en 9 die namens [eiseres] bij brief van 15 januari 2020 in het geding zijn gebracht;
de producties 3, 4 en 5 die namens [gedaagde] bij brief van 16 januari en 24 januari 2020 in het geding zijn gebracht;
e aantekeningen die de griffier heeft gemaakt tijdens de zitting op 29 januari 2020, waaronder de pleitnotitie namens [eiseres] .
1.2.
Tot slot is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiseres] vordert bij dagvaarding veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 1.475,00 aan hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en (na)kosten als vermeld in de dagvaarding.
2.2
[eiseres] legt daaraan het volgende ten grondslag.
Op 1 april 2016 hebben partijen een getekende geldleningsovereenkomst gesloten voor een bedrag van € 1.400,00. Vervolgens is op 29 april 2016 op de geldleningsovereenkomst een
passage bijgeschreven waarmee [gedaagde] aangeeft een aanvullend bedrag van € 150,00 van [eiseres] te hebben geleend. Ondanks diverse verzoeken heeft [gedaagde] slechts € 300,00 terugbetaald. [gedaagde] is daarom nog een bedrag van € 1.250,00 aan [eiseres] verschuldigd. Aan buitengerechtelijke incassokosten is [gedaagde] op grond van artikel 6:96, lid 2 sub c BW, een bedrag van € 225,00 verschuldigd geworden. Daarnaast vordert [eiseres] de wettelijke rente vanaf 1 mei 2019, de datum waarop [gedaagde] in verzuim is komen te verkeren.
2.3.
[gedaagde] heeft, kort weergegeven, het volgende als verweer aangevoerd.
[gedaagde] erkent dat tussen partijen op 1 april 2016 een geldleningsovereenkomst is opgesteld voor een bedrag van € 1.400,00. Ook is juist dat [gedaagde] op 29 april 2016 een aanvullend bedrag van € 150,00 van [eiseres] heeft geleend en dat [gedaagde] tot op heden niet tot volledige terugbetaling van het geleende bedrag is overgegaan, ondanks verzoeken daartoe door [eiseres] . Uit de tussen partijen gesloten leningsovereenkomst blijkt niet van enige bepaling met betrekking tot aflossing, of betaling van rente. Omdat de overeenkomst tot geldlening vóór 1 januari 2017 is gesloten, is de rechtbank bevoegd om op grond van artikel 7A:1798 BW de modaliteiten van terugbetaling van de betreffende geldlening te bepalen (artikel 200 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek). Gezien de persoonlijke en financiële omstandigheden van [gedaagde] is er geen sprake van onwil, maar is hij niet in staat om het bedrag in één keer aan [eiseres] terug te betalen. [gedaagde] verzoekt de kantonrechter daarom te bepalen om het restantbedrag in maandelijkse termijnen van € 50,00 af te mogen lossen.

3.De beoordeling

3.1.
Vast staat dat partijen op 1 april 2016 een geldleningsovereenkomst hebben gesloten waarbij [eiseres] aan [gedaagde] een bedrag van € 1.400,00 heeft geleend. Ook staat vast dat [eiseres] op 29 april 2016 nog een aanvullend bedrag van € 150,00 aan [gedaagde] heeft geleend. Dat betekent dat [eiseres] een totaalbedrag van € 1.550,00 aan [gedaagde] heeft geleend.
3.2.
[gedaagde] heeft betalingsbewijzen overgelegd waaruit blijkt dat hij vanaf 14 maart 2019 tot en met 16 december 2019 een totaalbedrag van € 500,00 (10 termijnen á € 50,00) aan [eiseres] heeft terugbetaald. [eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat [gedaagde] tot en met januari 2020 inmiddels 11 termijnen á € 50,00, dus in totaal € 550,00, aan [eiseres] heeft betaald. Dit betekent dat er nog een terugbetaling van € 1.000,00 (€ 1.550,00 - € 550,00) resteert. [gedaagde] heeft de hoogte van het terug te betalen bedrag niet betwist, zodat dit vaststaat.
3.3.
Niet ter discussie staat dat partijen op 1 april 2016 een overeenkomst tot geldlening hebben gesloten. Dit betekent dat op grond van artikel 200 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek de wetsartikelen over verbruiklening, waaronder ook het verstrekken van een geldsom valt, van toepassing zijn gebleven.
3.4.
[gedaagde] doet in dat verband een beroep op artikel 7A:1798 (oud) BW. [eiseres] betwist dat is overeengekomen dat [gedaagde] het geleende zal terugbetalen wanneer hij daartoe in staat zal zijn, zodat dit artikel niet van toepassing is.
3.5.
Artikel 7A:1798 BW luidt als volgt:
“Indien men is overeengekomen dat hij die een goed ter leen heeft ontvangen dit zal terug geven, wanneer hij daartoe in staat zal zijn, zal de regter, naar gelang der omstandigheden, den tijd der teruggave bepalen.”
3.6.
In de overeenkomst van geldlening (productie 3 bij dagvaarding) is de terugbetaling van het geleende geld niet geregeld. Partijen zijn slechts overeengekomen dat [gedaagde] het geleende bedrag volledig moet terugbetalen.
3.7.
Als hoofdregel geldt dan dat [eiseres] terstond nakoming van de overeenkomst kan vorderen (artikel 6:38 BW). Artikel 7A:1797 BW biedt de rechter echter de mogelijkheid om enig uitstel voor terugbetaling toe staan.
3.8.
Artikel 7A:1997 BW luidt als volgt:
“Geene tijdsbepaling gemaakt zijnde, kan de regter, wanneer de uitleener de teruggave vordert, naar gelang der omstandigheden, aan degenen die het goed ter leen ontvangen heeft, eenig uitstel toestaan.”
3.9.
[gedaagde] stelt dat hij het restantbedrag niet ineens kan terugbetalen. De kantonrechter begrijpt die stelling zo dat hij een beroep op het bepaalde in artikel 7A:1997 BW doet. [gedaagde] heeft een recente salarisspecificatie en een overzicht van zijn maandelijkse lasten overgelegd. Hieruit wordt afgeleid dat hij een aflossingscapaciteit van € 50,00 per maand heeft. Dat hij in staat is om maandelijks een hoger bedrag af te lossen is niet komen vast te staan. [gedaagde] heeft in dat verband gesteld dat hij vanaf december 2019 niet langer zijn vaste lasten kan delen en vanwege arbeidsongeschiktheid is teruggevallen op 70% van zijn inkomen. Dit is door [eiseres] niet weersproken.
3.10.
Gelet op de door [gedaagde] gestelde omstandigheden zal hem een termijn van 20 maanden, te rekenen vanaf 1 maart 2020, voor volledige aflossing van de lening worden verleend. [eiseres] heeft geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden. De hoofdsom moet dus volledig zijn terugbetaald op 1 november 2021. Ervan uitgaande dat [gedaagde] , zoals door hem tijdens de zitting is toegezegd, de maandelijkse aflossing van € 50,00 per maand voortzet, moet die termijn reëel worden geacht.
3.11.
Deze beslissing heeft tot gevolg dat, in afwijking van de hoofdregel, de hoofdsom pas op 1 november 2021 opeisbaar wordt. [gedaagde] verkeert dus nog niet in verzuim, zodat geen grond bestaat om de gevorderde wettelijke rente en de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toe te wijzen.
3.12.
In de omstandigheid dat partijen ex-echtgenoten zijn, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.000,00;
4.2.
verleent [gedaagde] tot 1 november 2021 uitstel om dit bedrag (zijnde de resterende hoofdsom van € 1.000,00) volledig aan [eiseres] terug te betalen;
4.3.
compenseert de kosten van deze procedure, in die zin dat ieder partij zijn eigen kosten draagt;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Godrie, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 februari 2020.