ECLI:NL:RBOBR:2019:98

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
7048700 CV EXPL 18-4237
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de CAO VVT op de arbeidsovereenkomst van een thuishulpmedewerker

In deze zaak vorderde de werkneemster, eiseres, een verklaring voor recht dat de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Verpleeg-, Verzorgingshuizen, Thuiszorg en Jeugdgezondheidszorg (CAO VVT) van toepassing is op haar arbeidsovereenkomst met de werkgever, gedaagde. Eiseres stelde dat haar werkgever, een eenmanszaak die thuishulp verleent, onder de werkingssfeer van de CAO VVT valt, en dat zij recht heeft op de arbeidsvoorwaarden die deze CAO voorschrijft. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever inderdaad als een privaatrechtelijke organisatie moet worden aangemerkt, die zich richt op extramurale zorg en ondersteuning, en dat de CAO VVT op haar van toepassing is. De kantonrechter wees de vorderingen van eiseres toe, inclusief de verplichting voor gedaagde om haar functie te waarderen en haar aan te melden bij het Pensioenfonds voor Zorg en Welzijn, met terugwerkende kracht. Gedaagde werd in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak vond plaats op 17 januari 2019.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummer : 7048700
Rolnummer : 18-4237
Uitspraakdatum : 17 januari 2019
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. E. van Roosmalen, DAS Rechtsbijstand
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. S. Malek.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijk uit:
- het tussenvonnis van 27 september 2018 en de daarin genoemde processtukken;
- de ten behoeve van de comparitie van partijen namens [gedaagde] toegestuurde aanvullende productie;
- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 18 december 2018.
1.2
Het vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1
[eiseres] is per 1 augustus 2014 in dienst getreden van AD Thuishulp B.V.. Per 2 januari 2015 is deze BV ontbonden. De activiteiten van de BV zijn voortgezet door [gedaagde] in de vorm van een eenmanszaak, [gedaagde] .
2.2
[gedaagde] richt zich op het verlenen van thuishulp aan hulpbehoevenden.
2.3
In artikel 18 van de arbeidsovereenkomst die tussen partijen geldt, is opgenomen dat op die arbeidsovereenkomst geen CAO van toepassing is.
2.4
In de per 3 april 2018 algemeen verbindend verklaarde Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Verpleeg-, Verzorgingshuizen, Thuiszorg en Jeugdgezondheidszorg 2018 (de CAO VVT) is in artikel 1.1 (definities) onder 2 het volgende vermeld:
“2. Thuiszorgorganisatie
De privaatrechtelijke organisatie, dan wel een al of niet juridisch zelfstandig onderdeel hiervan, al dan niet met rechtspersoonlijkheid en al dan niet met winstoogmerk, waarvan de activiteiten hoofdzakelijk een extramuraal karakter hebben en die zich voornamelijk richten op het verlenen van één of meer van de volgende ondersteunings- of zorgvormen:
a. bij of krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Stb. 2014, nr 281) geheel of gedeeltelijk gefinancierde algemene en/of maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking, aandoening of problematiek, zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving, bestaande uit een of meer van de volgende, al dan niet in samenhang uitgevoerde vormen:
- hulp bij het huishouden, bestaande uit activiteiten zoals het schoonhouden van de woonruimte, strijken, bedden opmaken en boodschappen doen, waarbij tevens sprake kan zijn van het signaleren van veranderingen bij cliënten of het signaleren van bijzonderheden in de huishouding van de cliënt;
- extramurale begeleiding, zowel individueel als in groepsverband waaronder dagopvang en dagbesteding en in gezinsverband (gezinsbegeleiding), bestaande uit ondersteunende activiteiten gericht op de bevordering van participatie en zelfredzaamheid van de cliënt.
Voor de toepassing van sub a. wordt onder de bij of krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuningen 2015 gefinancierde algemene en/of maatwerkvoorzieningen tevens verstaan de financiering daarvan op grond van de decentralisatie- en/of integratie-uitkering van het Gemeentefonds.
(…)
2.5
In de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de thans geldende CAO VVT golden er, gedurende het dienstverband van [eiseres] , eerdere CAO’s VVT, die eveneens algemeen verbindend waren.
2.6
[gedaagde] heeft onder haar cliënten mensen die de geboden hulp uit eigen middelen bekostigen en mensen die geheel of gedeeltelijk van overheidswege (WMO/PGB) betaalde hulp ontvangen.

3.De vordering en het verweer

3.1
[eiseres] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
A. voor recht verklaart dat de thans geldende CAO VVT van toepassing is op de arbeidsovereenkomst tussen partijen en dat [gedaagde] deze CAO en de voordien geldende CAO’s VVT met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2014 toepast;
B. [gedaagde] verplicht om binnen vier weken na vonnisdatum de functie van [eiseres] te waarderen conform het systeem FWG VVT en haar functie in te delen in een van de functiegroepen 5 t/m 80 conform de cao, op straffe van een dwangsom;
C. [gedaagde] verplicht om binnen vier weken na vonnisdatum [eiseres] met terugwerkende kracht aan te melden bij het Pensioenfonds voor Zorg en Welzijn, op straffe van een dwangsom;
D. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten en in de nakosten, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2
[eiseres] legt aan haar vordering (kort samengevat) het volgende ten grondslag.
[eiseres] is van mening dat in haar arbeidsovereenkomst ten onrechte is opgenomen dat er geen CAO op van toepassing is. [gedaagde] valt wel degelijk onder de werking van de CAO VVT aangezien de thuishulp die [eiseres] levert, is gesubsidieerd vanuit de WMO en de CAO algemeen verbindend is verklaard. [eiseres] dient dus conform die CAO te worden ingedeeld in een functiegroep en zij maakt aanspraak op alle arbeidsvoorwaarden die de CAO voorschrijft. Hieronder is ook begrepen dat ze met terugwerkende kracht wordt aangemeld bij het Pensioenfonds voor Zorg en Welzijn.
3.3
[gedaagde] voert (kort samengevat) het volgende verweer.
[gedaagde] verricht ook werkzaamheden die niet vanuit de WMO worden gefinancierd en dus kan niet eenduidig gesteld worden dat [gedaagde] is gebonden aan de CAO VVT. Bovendien zou toewijzing van de vordering resulteren in een administratieve catastrofe voor [gedaagde] . Zij zou dan per cliënt en per werknemer moeten bekijken en berekenen in hoeverre werkzaamheden wel of niet vanuit de WMO zijn gefinancierd en in hoeverre dit leidt tot een mogelijke pensioenopbouw. Bovendien zou een verplichting tot pensioenopbouw voor [gedaagde] onmiskenbare negatieve gevolgen hebben. De tarieven die cliënten voldoen zijn dermate laag dat er geen financiële ruimte is om naast de salarissen en de overige lasten ook nog pensioenpremies af te dragen.
3.4
Wat partijen verder nog hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun standpunten zal, voor zover nodig, bij de beoordeling worden weergegeven.

4.De beoordeling

4.1
De kantonrechter stelt voorop dat op bedrijfsniveau zal moeten worden vastgesteld of er wel of geen sprake is van gebondenheid aan de CAO VVT. De werkgever is immers de bepalende factor bij beoordeling of de CAO al dan niet van toepassing is. Onder werkgever wordt in de CAO onder meer verstaan een Thuiszorgorganisatie, zoals gedefinieerd in het hiervoor aangehaalde punt 2 van artikel 1.1. van de CAO. [gedaagde] miskent het voorgaande als ze meent dat ze bij toewijzing van de vordering per werknemer moet bekijken in hoeverre werkzaamheden wel of niet vanuit de WMO zijn gefinancierd en in hoeverre dit leidt tot een mogelijke pensioenopbouw. Ofwel [gedaagde] valt onder de werkingssfeer van de CAO VVT en dan heeft dit gevolgen voor al haar werknemers ofwel zij valt er niet onder.
4.2
Uit het door [gedaagde] in het geding gebrachte overzicht blijkt dat een ruime meerderheid van haar cliënten (28 van de 41) gebruik maakt van een financiering bij of krachtens de WMO. Dat die cliënten ook uit eigen middelen nog een (kleine) bijdrage moeten betalen omdat de subsidie niet de volledige kosten dekt, maakt dit niet anders.
4.3
Naar het oordeel van de kantonrechter is [gedaagde] daarom aan te merken als een privaatrechtelijke organisatie (zonder rechtspersoonlijkheid en al dan niet met winstoogmerk) waarvan de activiteiten
hoofdzakelijkeen extramuraal karakter hebben en die zich
voornamelijkrichten op de hiervoor in punt 2.4 omschreven ondersteunings- of zorgvormen.
4.4
[gedaagde] heeft dus te gelden als werkgever in de zin van de CAO VVT. Vast staat dat deze CAO algemeen verbindend is verklaard. Gesteld noch gebleken is voorts dat [gedaagde] (ook nog) onder de werking van een andere CAO valt. Conclusie is dus dat [gedaagde] onder de werkingssfeer valt van de CAO VVT. Uit het bepaalde in artikel 1.3 van de CAO VVT volgt dat [gedaagde] niet mag afwijken van de bepalingen van de CAO VVT, tenzij in een bepaling van die CAO is aangegeven dat dit wel mogelijk is.
4.5
Gebleken is dat er ten tijde van de indiensttreding van [eiseres] bij de rechtsvoorganger van [gedaagde] een CAO VVT 2013-2014 gold. Deze CAO bevatte een met de huidige CAO overeenstemmende definitiebepaling ten aanzien van de Thuiszorgorganisatie, zij het dat er is gerefereerd aan de toen geldende financieringswetten. Dit geldt evenzeer voor de CAO VVT 2014-2016 en de CAO 2016-2018. Al deze CAO’s zijn algemeen verbindend verklaard.
4.6
Gesteld noch gebleken is dat de clientèle van (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] bij aanvang van het dienstverband van [eiseres] en/of in de jaren daarna in ruime meerderheid bestond uit mensen die de zorg uit eigen middelen bekostigden. De conclusie is dus gerechtvaardigd dat [gedaagde] en haar rechtsvoorganger al vanaf aanvang van het dienstverband van [eiseres] onder de werkingssfeer van de (onderscheidend geldende) CAO’s VVT vielen. Dit betekent dat de vorderingen onder A en B toewijsbaar zijn. Dat dit voor [gedaagde] negatieve financiële gevolgen heeft, is geen grond om tot een andere rechtsvaststelling te komen.
4.7
Met betrekking tot de vordering onder C overweegt de kantonrechter dat ook deze vordering toewijsbaar is, in die zin dat [gedaagde] [eiseres] zal dienen aan te melden bij het Pensioenfonds voor Zorg en Welzijn zo mogelijk met terugwerkende kracht per 1 augustus 2014. Mocht aanmelding met terugwerkende kracht niet mogelijk blijken dan is [gedaagde] daar vanzelfsprekend niet toch toe gehouden. De onmogelijkheid zal [gedaagde] moeten aantonen met een verklaring van die strekking, afkomstig van het Pensioenfonds voor Zorg en Welzijn.
4.8
[gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en zal worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van [eiseres] tot vandaag begroot op een bedrag van € 666,55 (griffierecht € 79,-, explootkosten € 107,55 en € 480,00 salaris gemachtigde, niet met btw belast).
4.9
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in deze procedure toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen worden toegewezen zoals in de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter
- verklaart voor recht dat de CAO VVT 2018 op dit moment van toepassing is op de arbeidsovereenkomst tussen partijen en dat [gedaagde] deze CAO en de voordien (in de periode 2014- 2018) geldende CAO’s VVT met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2014 dient toe te passen;
- veroordeelt [gedaagde] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis de functie van [eiseres] te waarderen conform het systeem FWG VVT en haar functie in te delen in een van de functiegroepen 5 t/m 80 conform de CAO VVT, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft tot een maximum van € 25.000,00;
- veroordeelt [gedaagde] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis [eiseres] aan te melden bij het Pensioenfonds voor Zorg en Welzijn, voor zover mogelijk met terugwerkende kracht per 1 augustus 2014, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft tot een maximum van € 25.000,00;
- bepaalt dat deze dwangsommen vatbaar zijn voor matiging voor zover handhaving ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in aanmerking genomen de mate waarin aan de beschikking is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding
- veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot vandaag begroot op een bedrag van € 666,55, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf veertien dagen nadat [gedaagde] schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand tot de dag der voldoening;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 100,- als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast) te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten vanaf veertien dagen nadat gedaagde partij schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand tot de dag der voldoening;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2019