ECLI:NL:RBOBR:2019:88

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
7339496 / 18-9720
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en vervaltermijn voor billijke vergoeding in kort geding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft de kantonrechter op 4 januari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, Can-Pack Netherlands B.V. De werknemer was per 1 maart 2018 in dienst bij Can-Pack, maar werd op 19 september 2018 op staande voet ontslagen. De werknemer vorderde in kort geding een aantal vergoedingen, waaronder loon en een billijke vergoeding, en stelde dat het ontslag onterecht was omdat er geen dringende reden voor ontslag zou zijn geweest. De werkgever voerde aan dat het ontslag gerechtvaardigd was vanwege geweld tegen een collega en dat de vorderingen van de werknemer niet in kort geding behandeld konden worden.

De kantonrechter oordeelde dat de werknemer niet binnen de wettelijke vervaltermijn van twee maanden een verzoek had ingediend voor een billijke vergoeding, waardoor de mogelijkheid om dit verzoek in te dienen was vervallen. De rechter benadrukte dat de vervaltermijnen ambtshalve moeten worden toegepast en dat de werknemer niet kon volstaan met het aanhangig maken van een kort geding om deze termijn te omzeilen. Gezien de omstandigheden en de bewijsvoering, waaronder camerabeelden, was er een aanzienlijke kans dat de werkgever de gegrondheid van het ontslag in een bodemprocedure zou kunnen bewijzen.

Uiteindelijk wees de kantonrechter de vorderingen van de werknemer af en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken in arbeidszaken en de gevolgen van het niet naleven van wettelijke termijnen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zaaknummer: 7339496 \ CV EXPL 18-9720
Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer: 7339496 \ CV EXPL 18-9720
Vonnis in kort geding van 4 januari 2019
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
eiser,
gemachtigde: mr. M.W. van de Loo,
tegen:
Can-Pack Netherlands B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Helmond,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.F. Bungener.
Partijen worden hierna genoemd “ [eiser] ” en “Can-Pack”.

1.Het verloop van het geding

1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
de dagvaarding met producties (1 t/m 10) d.d. 15 november 2018;
het herstelexploot d.d. 28 november 2018;
de mondelinge behandeling die op 14 december 2018 heeft plaatsgevonden, ten behoeve waarvan:
  • Can-Pack aanvullende stukken (producties 1 t/m 3) in het geding heeft gebracht die voorafgaande aan de mondelinge behandeling zowel aan de kantonrechter als aan [eiser] zijn toegezonden;
  • zowel [eiser] als Can-Pack spreekaantekeningen in het geding hebben gebracht, die door hen ter zitting aan de kantonrechter en aan de wederpartij zijn overhandigd.
De griffier heeft van de zitting aantekeningen gemaakt.
1.2.
Tot slot is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is per 1 maart 2018 bij Can-Pack in dienst getreden op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de functie van “machine operator”. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van 11 maanden, tot en met 31 januari 2019 (productie 1 bij dagvaarding).
2.2.
Can-Pack heeft [eiser] op 17 september 2018 geschorst in de uitvoering van zijn werkzaamheden, vanwege intern onderzoek naar aanleiding van een incident op de werkvloer op 15 oktober 2018 waar [eiser] bij betrokken was (productie 4 bij dagvaarding).
2.3.
Can-Pack heeft [eiser] op 19 september 2018 op staande voet ontslagen vanwege zijn gedrag richting een collega en zijn gebrek aan medewerking tijdens het onderzoek naar dit incident (productie 5 bij dagvaarding).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, bij wijze van voorlopige voorziening:
I. veroordeling van Can-Pack om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de hem te betalen:
A. een bedrag van € 1.529,45 bruto, wegens het door Can-Pack aan hem nog verschuldigde loon over de periode 19 t/m 31 oktober 2018;
B. een bedrag van € 3.647,15 bruto, wegens een billijke vergoeding;
C. een bedrag van € 3.647,15 bruto, wegens onregelmatige opzegging;
D. de wettelijke verhoging van 50% over het gevorderde onder C;
E. een bedrag van € 875,00, wegens buitengerechtelijke incassokosten;
F. de wettelijke rente over alle gevorderde bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen, althans vanaf de dag van dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
II. veroordeling van Can-Pack om bruto/netto specificaties en een jaaropgaaf in 2019 te overleggen op straffe van een dwangsom van € 200,00 voor iedere dag dat Can-Pack in gebreke blijft hieraan te voldoen;
III. veroordeling van Can-Pack in de proceskosten;
IV. veroordeling van Can-Pack in de nakosten.
Hij vordert deze veroordelingen bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ook ten aanzien van de kosten.
[eiser] legt daaraan, kort gezegd, het volgende ten grondslag:
Er is geen sprake van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, nu er geen dringende reden was voor zijn ontslag. Ook heeft Can-Pack geen hoor en wederhoor toegepast. Omdat hij inmiddels ander werk heeft gevonden, heeft hij geen belang meer bij een vordering tot herstel van het dienstverband en wedertewerkstelling. Hij vordert daarom een billijke vergoeding van een bruto maandsalaris inclusief vakantiegeld (€ 3.647,15 bruto) en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging (€ 3.647,15 bruto). Ter zitting heeft zijn gemachtigde kenbaar gemaakt dat het onder A gevorderde loon van 19 tot en met 31 oktober 2018 (€ 1.529,45 bruto) dubbel is gevorderd en al is vervat in de gevorderde vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Nu Can-Pack in verzuim is, maakt hij aanspraak op de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Ook dient Can-Pack de buitengerechtelijke incassokosten (€ 875,00) aan hem te voldoen.
3.2.
Can-Pack voert, kort gezegd, het volgende verweer.
Zij heeft [eiser] terecht op staande voet ontslagen, nu [eiser] een collega een forse duw heeft gegeven, waarna deze collega op de grond viel. Dit blijkt ook uit de video-opname. Het gebruik van geweld vormt een dringende reden voor ontslag op staande voet op grond van de wet en/of haar interne regels. De geldvorderingen van [eiser] lenen zich niet voor behandeling in kort geding.
Can-Pack concludeert tot afwijzing van de vordering van [eiser] met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] heeft gesteld dat sprake is van een spoedeisend belang; Can-Pack heeft dit betwist. Gelet op de hiernavolgende overwegingen wordt niet toegekomen aan de beoordeling van vraag of sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van [eiser] .
4.2.
In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van de voorzieningen zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.3.
Sinds de invoering van de Wet Werk en Zekerheid per 1 juli 2015 is de procedure met betrekking tot het aanvechten van een ontslag op staande voet gewijzigd. Ingevolge artikel 7:681 lid 1 BW kan thans (slechts) de kantonrechter op verzoek van de werknemer aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen. Dit verzoek dient ingevolge artikel 7:686a lid 4 onderdeel a sub 2 BW door de werknemer binnen twee maanden na het ontslag bij verzoekschrift bij de kantonrechter te worden ingediend. Deze termijn -ex artikel 7:686a lid 4 onderdeel a sub 2 BW- geldt ook voor een vordering tot (gefixeerde) schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging ingevolge artikel 7:672 lid 10 BW jo artikel 7:686a lid 2 BW.
4.4.
Deze termijnen betreffen vervaltermijnen. Gevolg hiervan is dat indien een dergelijk verzoek niet binnen deze termijn is ingediend, de mogelijkheid daartoe niet meer bestaat en het ontslag op staande voet onaantastbaar is geworden. Op grond van de wetsgeschiedenis moet verder worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat voornoemde vervaltermijnen ambtshalve worden toegepast, omdat de termijnen niet het belang van één partij beogen te beschermen maar het algemeen belang dienen, doordat partijen in het nieuwe systeem aanzienlijk sneller weten waar zij aan toe zijn.
4.5.
[eiser] heeft naar zijn zeggen tot op heden geen verzoek op grond van artikel 7:681 lid 1 BW ingediend, terwijl de vervaltermijn van twee maanden op 19 november 2018 is geëindigd. Ter zitting heeft de kantonrechter gewezen op deze vervaltermijn en desgevraagd heeft (de gemachtigde van) [eiser] toegelicht dat hij een dergelijke verzoek nog niet heeft ingediend, maar dat onderhavig kort geding tijdig -dat wil zeggen binnen de geldende vervaltermijn- door hem aanhangig is gemaakt.
4.6.
Voor zover [eiser] daarmee bedoelt dat met het binnen de vervaltermijn aanhangig maken van dit kort geding een zogenoemde “spoorwissel” ex artikel 69 Rv in de rede ligt, kan hij daarin niet worden gevolgd. De voorzieningenrechter kan kortgedingzaken -zo volgt uit artikel 256 Rv- namelijk niet naar de bodemrechter doorverwijzen.
4.7.
Gelet op de door partijen aangevoerde feiten bestaat ook geen aanleiding om op een beslissing vooruit te lopen, gelet op de beschrijving van het voorval op 15 september 2018 in combinatie met de camerabeelden daarvan die ter gelegenheid van de mondelinge behandeling getoond zijn door Can-Pack. Op grond van de voorliggende gegevens mag vooralsnog worden aangenomen dat er een niet te verwaarlozen kans bestaat dat Can-Pack de gegrondheid van de ontslagreden in een bodemprocedure zal kunnen bewijzen.
4.8.
Nu geen verzoek is ingediend om ten laste van Can-Pack een billijke vergoeding en schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te kennen, brengt dit mee dat geen grond aanwezig is voor het treffen van de voorzieningen zoals door [eiser] in dit kort geding zijn gevorderd. Dat in een bodemprocedure over de geldigheid van het ontslag op staande voet anders zal worden geoordeeld, is niet waarschijnlijk, reeds omdat de termijn voor het indienen van een verzoek om ten laste van Can-Pack een billijke vergoeding en vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te kennen – dat in een bodem(verzoekschrift)procedure had moeten worden gedaan – is verstreken.
4.8.
De gevorderde voorlopige voorzieningen in deze kortgedingprocedure zullen dan ook worden afgewezen.
4.9.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.
4.10.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in deze procedure toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen worden toegewezen zoals in de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, aan de zijde van Can-Pack tot op heden vastgesteld op € 480,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast);
veroordeelt [eiser] in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 100,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast);
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Godrie, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2019.