ECLI:NL:RBOBR:2019:810

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
C-01-330452 - HA ZA 18-89
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reikwijdte van de informatieplicht van een executeur of erfgenaam aan een legitimaris in het kader van de legitieme portie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, vordert eiser inzage in bescheiden die relevant zijn voor de berekening van zijn legitieme portie uit de nalatenschap van zijn overleden vader. Eiser, die als legitimaris is aangemerkt, stelt dat hij niet voldoende informatie heeft ontvangen van de executeur, waardoor hij niet in staat was om zijn legitieme portie correct te berekenen. De rechtbank behandelt de vraag welke informatie een executeur of erfgenaam aan een legitimaris moet verstrekken op basis van artikel 4:78 BW. Eiser heeft in het verleden een kwijtingsverklaring ondertekend na ontvangst van een bedrag dat zijn legitieme portie zou moeten dekken. Gedaagden, de broers en zussen van eiser, voeren aan dat de vordering van eiser moet worden afgewezen op basis van deze kwijtingsverklaring.

De rechtbank overweegt dat eiser op de hoogte was van de relevante overdrachten en dat hij voldoende informatie had om zijn legitieme portie te berekenen. De rechtbank concludeert dat de executeur niet verplicht was om eiser expliciet te wijzen op de mogelijke aanwezigheid van schenkingen in de overdrachten. Eiser had zelf de verantwoordelijkheid om de informatie te verifiëren en had moeten doorvragen indien hij twijfels had. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/330452 / HA ZA 18-89
Vonnis van 6 februari 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A. Schmidt te Herten,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. A.H. van Gerwen te Eindhoven.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd. Gedaagden zullen achtereenvolgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 april 2018;
  • de akte van gedaagden;
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 november 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn elkaars broers en zus. Zij zijn de kinderen van [naam vader] (hierna: vader) en [naam moeder] (hierna: moeder).
2.2.
Moeder is overleden op [datum] 1998. Bij uiterste wilsbeschikking heeft zij haar vermogen nagelaten aan vader en aan haar drie kinderen door middel van het opmaken van de ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 oud BW.
2.3.
Op [datum] 2010 is vader overleden. Hij heeft bij uiterste wilsbeschikking van 5 augustus 2008 over zijn nalatenschap beschikt. In die wilsbeschikking is [eiser] als erfgenaam uitgesloten en in de legitieme gesteld. Vader heeft [naam executeur] (hierna: [naam executeur] ) tot executeur benoemd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.4.
[eiser] , [gedaagde 1] , vader en moeder (tot haar overlijden) vormden vanaf 1 januari 1989 een maatschap. Bij akte van 30 december 2004 is vastgesteld dat die maatschap per 31 december 2003 is ontbonden. In die akte is tevens de wijze van verdeling van de tot de ontbonden maatschap behorende goederen opgenomen. Daarbij zijn aan vader onder meer twee percelen grond toebedeeld nabij de [straat/plaats] , [kadastraal nummer] en [kadastraal nummer] . Van nummer [kadastraal nummer] is twee hectare, twaalf are en twintig centiare toebedeeld aan vader. Aan [gedaagde 1] is van nummer [kadastraal nummer] drie hectare toebedeeld.
2.5.
Uit een op 17 juni 2005 op schrift gestelde pachtovereenkomst volgt dat vader met ingang van 1 januari 2005 voormeld perceel [kadastraal nummer] en zijn aandeel in voormeld perceel [kadastraal nummer] aan [gedaagde 1] heet verpacht.
2.6.
Vader heeft zijn aandeel in nummer [kadastraal nummer] aan [gedaagde 1] verkocht en op (eveneens) 17 juni 2005 aan hem geleverd. De leveringsakte vermeldt onder het kopje “KOOPPRIJS” het volgende:
“De koopprijs van het verkochte, gebaseerd op de waardering daarvan door mevrouw [naam taxateur] van Van den Berk & Kerkhof makelaars Aarle-Rixtel B.V. bij taxatie-rapport van tweeëntwintig maart tweedduizend vijf, waarvan een kopie-exemplaar aan deze akte wordt gehecht, bedraagt, mede in aanmerking genomen de verpachte staat: tweeënveertig duizend vijfhonderd euro (€ 42.500,00) (…)”.
Uit de leveringsakte volgt verder dat van de koopsom een deel van € 39.938,37 is voldaan door verrekening van de vordering die [gedaagde 1] op vader had uit hoofde van zijn erfdeel uit de nalatenschap van moeder en door een bij wijze van schenking kwijtgescholden bedrag van € 2.561,63.
2.7.
Vader heeft verder het perceel met nummer [kadastraal nummer] aan [gedaagde 1] verkocht en op 25 juli 2008 aan hem geleverd. De leveringsakte vermeldt onder het kopje “KOOPPRIJS” het volgende:
“De koopprijs van het registergoed bedraagt, conform na te melden taxatierapport: zesenzestigduizend euro (€ 66.000,00), waarde in verpachte staat. Het taxatierapport, gedateerd drie juni tweeduizendacht, is opgesteld door mevrouw [naam taxateur] van Van den Berk & Kerkhof makelaars Aarle-Rixtel B.V. Een kopie van het taxatierapport wordt aan deze akte gehecht. Gemelde koopprijs is voldaan als volgt:
- een gedeelte van gemelde koopprijs ad achtendertig duizend zevenenvijftig euro (€ 38.057,00) wordt (…) kwijtgescholden (…)”.
2.8.
Vader heeft aan [gedaagde 2] en haar echtgenoot een stuk grond aan de [straatnaam] verkocht en op 27 december 2005 aan hen geleverd. De akte van levering vermeldt een kooprijs van € 135.000,00, waarbij verwezen wordt naar een taxatierapport van voornoemde [naam taxateur] van 28 september 2005.
2.9.
[eiser] heeft aanspraak gemaakt op de aan hem toekomende legitieme portie in de nalatenschap van vader, en heeft zich in dat kader laten bijstaan door een advocaat. Deze is doende geweest een verzoekschriftprocedure te starten met als inzet de benoeming van een boedelnotaris die een boedelbeschrijving zou moeten maken op basis van door [naam executeur] aan te reiken stukken.
2.10.
Het door de advocaat van [eiser] opgestelde concept verzoekschrift is echter niet ingediend. Op basis van de door [naam executeur] verstrekte informatie is uiteindelijk overeenstemming bereikt over de hoogte van de legitieme portie van [eiser] . [eiser] heeft in dat verband in maart 2013 een “Verklaring van finale kwijting” ondertekend. Daarin is onder meer het volgende te lezen:
“Ondergetekende [eiser] (…) verklaart na ontvangst van een bedrag van € 106.000 (…) zijnde de, op basis van aangeleverde bescheiden en informatie, berekende legitieme portie van € 115.468,42 minus de daarover verschuldigde erfbelasting (€ 9.646,--) indien de verstrekte informatie en bescheiden juist en volledig zijn geweest, niets meer te vorderen te hebben terzake zijn legitieme uit de nalatenschap van [naam vader] , overleden op [datum] 2010. (…)”.
2.11.
Bij de berekening van het bedrag van € 115.468,42 is rekening gehouden met een aantal schenkingen ter hoogte van in totaal € 344.395,50.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om hem binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis inzage te geven in en of afschriften te verstrekken van alle bescheiden die hij voor de berekening van de aan hem toekomende legitieme portie in de nalatenschap van vader behoeft, zijnde onder meer maar niet uitsluitend de koopovereenkomsten en de taxatierapporten behorende bij de transacties van 17 juni 2005, 27 december 2005 en 25 juli 2008, een en ander op straffe van een dwangsom;
II. een verklaring voor recht dat hij een vordering heeft op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ter zake de aan hem toekomende legitieme portie uit de nalatenschap van vader;
III. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om de nog nader vast te stellen legitieme portie binnen twee dagen na het in deze te wijzen vonnis aan hem te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Als meest verstrekkende verweer hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 1] aangevoerd dat de vordering van [eiser] moet afstuiten op de (kwijtings)verklaring die [eiser] heeft getekend toen zijn legitieme portie in 2013 is vastgesteld en uitgekeerd.
4.2.
[eiser] heeft daartegenover aangevoerd dat dit niet het geval is, omdat die verklaring een voorwaarde bevatte, namelijk dat de aan hem aangeleverde informatie en stukken juist en volledig was. Volgens [eiser] is dat niet het geval geweest omdat executeur [naam executeur] hem er niet op heeft gewezen dat in voormelde leveringsakten van 2005 en 2008 (waarbij door vader aan [gedaagde 1] percelen landbouwgrond gelegen nabij de [straatnaam] werden overgedragen) schenkingen vervat zaten omdat de gronden werden overgedragen tegen een waarde in verpachte staat, terwijl van verpachte staat geen sprake was.
4.3.
Daarmee ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag wat een executeur of erfgenaam aan een legitimaris moet melden of aan hem dient te verstrekken in de zin van het bepaalde in artikel 4:78, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW). De tekst van dat artikellid luidt als volgt:

Een legitimaris die niet erfgenaam is, kan tegenover de erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs aanspraak maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft; zij verstrekken hem desverlangd alle daartoe strekkende inlichtingen.”.
4.4.
Vast staat dat [eiser] op de hoogte was van de overdrachten in 2005 en 2008 aan [gedaagde 1] .
In het concept verzoekschrift dat als productie 10 bij de dagvaarding is gevoegd, wordt verwezen naar de akten en is opgenomen dat in die akten kwijtscheldingen zijn gedaan die als schenking moeten worden aangemerkt en worden opgeteld bij het bedrag waarover de legitieme portie van [eiser] werd berekend. Daaruit blijkt dat de advocaat van [eiser] de inhoud van die akten kende. Desgevraagd is dat ter zitting ook niet betwist.
De bescheiden die [eiser] dus nodig had om een berekening van zijn legitieme portie te kunnen maken, had hij dus. En dat die bescheiden onjuist waren, is niet gesteld en niet gebleken.
4.5.
De vraag die dan nog aan de orde is, is of in dit geval van de executeur had mogen worden verwacht dat hij expliciet zou hebben gewezen op de mogelijke aanwezigheid van een schenking door de levering tegen de waarde in verpachte staat. In de zin van de tekst van voormeld artikellid: dat de executeur [eiser] daarover uitdrukkelijk had moeten inlichten.
Dat is wat ter zitting mede is aangevoerd door [eiser] .
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn van mening dat de verplichting die voortvloeit uit het bepaalde in artikel 4:78 lid 1 BW niet zover strekt als [eiser] betoogt.
4.6.
In dit kader zijn de omstandigheden van het geval van belang. Zo zijn de betreffende akten van levering niet bepaald onduidelijk. Daarin is gemeld dat er sprake was van een overdracht tegen waarde in verpachte staat. En dat die waarde was vastgesteld aan de hand van een taxatie. Ook speelt een rol dat [eiser] onderdeel was van de maatschap die is ontbonden. En dat hij partij was bij de verdeling waarmee de percelen die later aan [gedaagde 1] zijn geleverd, aan vader werden toegedeeld. En dat hij wist hoe die percelen in de tijd van het bestaan van de maatschap werden gebruikt, namelijk ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [gedaagde 1] . [eiser] was bovendien zelf ook agrarisch ondernemer en moet de eventuele strekking van de vermelding dat werd geleverd tegen waarde in verpachte staat, dus hebben kunnen overzien. Ten slotte is van belang dat [eiser] bij de contacten over zijn legitieme-vordering, werd vertegenwoordigd of bijgestaan door een advocaat.
4.7.
Gelet op de omstandigheden van het geval, is de rechtbank van oordeel dat de verplichting van de executeur niet zo ver strekte dat hij [eiser] expliciet had moeten wijzen op de overdracht tegen de waarde in verpachte staat en de eventuele mogelijkheid van een daarin vervatte schenking die voor de berekening van de legitieme portie van belang kon zijn.
Dat valt ook niet zonder meer te rijmen met de tekst van de wet. De wet spreekt van het “
desverlangd” verstrekken van inlichtingen. Anders dan [eiser] heeft aangevoerd, is daarmee een eigen verantwoordelijkheid van de legitimaris gegeven. Het betreft tenslotte een vordering van de legitimaris waarop hij zelf aanspraak moet maken. En waarvoor hij, om de omvang te kunnen bepalen, zelf de berekening zal moeten maken. Of een aangereikte berekening zal moeten controleren en eventueel accorderen.
4.8.
Dat [eiser] heeft verzocht om taxaties, zoals ter zitting is verklaard en die niet heeft verkregen, is hem aan te rekenen. Blijkbaar heeft hij ondanks het ontbreken daarvan gemeend de voorgelegde berekening van zijn legitieme portie te moeten accorderen. En heeft hij nagelaten om door te vragen naar de informatie/inlichtingen die hij – naar hij nu in deze procedure pas stelt – nodig had om zijn legitieme portie goed te berekenen.
4.9.
De rechtbank overweegt dat de verplichting van een erfgenaam of executeur verder gaat dan hiervoor is weergegeven in een geval waarin de erfgenaam of executeur bewust een schenking zou verzwijgen of bewust informatie zodanig presenteert dat het als het ware een ‘zoekplaatje’ zou worden voor de legitimaris.
Dat van een dergelijke situatie hier sprake is, is niet gebleken. De overdracht tegen een waarde in verpachte staat – en met name de overdracht aan [gedaagde 1] in 2005 – roept vraagtekens op. Maar niet uit te sluiten valt dat die overdracht op die manier is ingericht om louter fiscale redenen. Dat de erfgenamen of de executeur op de hoogte waren van een daarin mogelijk vervatte schenking en daarmee dus bewust informatie over het bestaan van een schenking hebben achtergehouden, is dan ook niet vast komen te staan.
4.10.
Dit alles leidt tot de conclusie dat [eiser] in dit geval geen beroep toekomt op de voorwaarde die hij in de kwijtingsverklaring liet opnemen. [eiser] had voldoende bescheiden en had bij twijfel moeten doorvragen. Dat hij dat niet deed moet voor zijn rekening blijven en kan nu, met gebruikmaking van de voorwaarde, er niet toe leiden dat hij dat alsnog kan doen.
4.11.
De slotsom is dan ook dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. In de familierelatie van partijen ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.G.M.H. Bennenbroek en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2019.