ECLI:NL:RBOBR:2019:7823

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
WR 19/035
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de rechter-commissaris in een strafzaak met betrekking tot vooringenomenheid

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 12 november 2019 een beschikking gegeven in het wrakingsverzoek van een verzoeker, die gedetineerd is in het Huis van Bewaring te Grave. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Arts, heeft de wraking aangevraagd van mr. M.E.L. Hendriks, de rechter-commissaris die betrokken is bij zijn strafzaak met parketnummer 01/879778-19. De verzoeker betoogde dat er sprake was van vooringenomenheid van de rechter-commissaris, vooral met betrekking tot de benoeming van een deskundige, een forensisch kinderarts. Hij stelde dat zijn rechten hierdoor in het geding waren en dat er een gebrek aan transparantie was in de communicatie over de benoeming van de deskundige.

De rechter-commissaris heeft in haar schriftelijke reactie aangegeven niet te berusten in de wraking en dat er geen sprake is van vooringenomenheid. De rechtbank heeft het wrakingsverzoek beoordeeld aan de hand van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De rechtbank concludeerde dat de rechter-commissaris op grond van de wet de mogelijkheid had om de kennisgeving over de benoeming van de deskundige uit te stellen, en dat zij dit voldoende had gemotiveerd. De rechtbank oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid van de rechter-commissaris objectief gerechtvaardigd maakten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot wraking afgewezen, wat betekent dat mr. M.E.L. Hendriks als rechter-commissaris in de strafzaak van verzoeker kan blijven functioneren. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANKOOST-BRABANT
Wrakingskamer
Zaaknummer : WR 19/035
Beschikking van 12 november 2019
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] , gemeente [woonplaats] ,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Grave,
advocaat: mr. S. Arts te Breda,
hierna: verzoeker,
tegen
mr. M.E.L. Hendriks,
in haar hoedanigheid van rechter-commissaris in de rechtbank Oost-Brabant bij de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker met parketnummer 01/879778-19,
hierna: de rechter-commissaris.

1.Procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- het strafdossier met de zaak met genoemd parketnummer;
- het wrakingsverzoek van 21 oktober 2019;
- de schriftelijke reactie van de rechter-commissaris van 28 oktober 2019;
- de aanvulling gronden wraking van 31 oktober 2019;
- de nadere schriftelijke reactie van de rechter-commissaris van 1 november 2019.
1.2.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op
7 november 2019. De advocaat van verzoeker is verschenen. Verzoeker is niet verschenen.
De rechter-commissaris is niet verschenen. Uit haar schriftelijke reactie blijkt dat zij niet berust in de wraking.

2.Het verzoek en het verweer

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter-commissaris in de strafzaak met parketnummer 01/879778-19.
2.2.
Verzoeker betoogt -kort samengevat- dat er sprake is van vooringenomenheid van de rechter-commissaris jegens hem, althans dat de bij hem bestaande vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is. Verzoeker verwijst daarvoor (met name) naar de gang van zaken met betrekking tot de benoeming van de deskundige (forensisch kinderarts). Verzoeker is niet betrokken bij de opdracht, vraagstelling aan en benoeming van deze deskundige. De rechten van verzoeker zijn daardoor buiten spel gezet. Bovendien is er sprake van een gebrek aan transparantie, omdat de rechter-commissaris niet (tijdig) heeft bericht over de benoeming van de deskundige.
2.3.
De rechter-commissaris berust niet in de wraking. Er is geen sprake van vooringenomenheid. De vordering tot benoeming van de deskundige is ingediend door de officier van justitie. Daarbij is tevens gevorderd -in het belang van het onderzoek op dat moment- op grond van artikel 228 lid 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de kennisgeving aan de verdachte (in dit geval verzoeker) uit te stellen totdat het belang van het onderzoek zich daartegen niet meer verzet. De rechter-commissaris heeft de vordering toegewezen en op 5 juli 2019 een deskundige benoemd, waarbij ook is bepaald dat de kennisgeving daarover wordt uitgesteld totdat het belang van het onderzoek zich daartegen niet langer verzet.
Via e-mail correspondentie met de officier van justitie is de raadsman van verzoeker op 27 september 2019 op de hoogte gesteld van het nog te verwachten rapport van de benoemde deskundige. Op 15 oktober 2019 heeft de raadsman van verzoeker zich tot het kabinet rechter-commissaris gewend met de vraag om de officier van justitie te bevelen om duidelijkheid te verschaffen over een opleverdatum / termijn, mede gelet op de geplande zitting van 13 november 2019. Bij e-mail van 17 oktober 2019 heeft de rechter-commissaris de raadsman en de officier van justitie bericht over de benoeming van de deskundige op 5 juli 2019. De opdracht en benoeming van de deskundige zijn aan de raadsman verstrekt zodra dit mogelijk was. Dit is gedaan op 30 oktober 2019. Het rapport van de deskundige is nog niet gereed. Zodra dat wel gereed is, zal het aan de raadsman worden toegezonden.

3.De beoordeling

3.1.
Op grond van artikel 512 Sv dient te worden beoordeeld of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter-commissaris in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter-commissaris jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid is bij de beoordeling van het wrakingsverzoek van belang.
3.3.
In de strafzaak tegen de verzoeker heeft de rechter-commissaris op 5 juli 2109 een NFI-deskundige benoemd op het gebied: Forensisch geneeskundig onderzoek maatwerk.
De griffier van het kabinet rechter-commissaris heeft de raadsman op 17 oktober 2019 bericht over deze benoeming.
3.4.
De rechtbank overweegt dat de latere kennisgeving aan de raadsman mogelijk is op grond van artikel 228 lid 2 Sv. Daarin is bepaald dat de rechter-commissaris in het belang van het onderzoek de kennisgeving over zijn beslissing tot benoeming van een deskundige en van de opdracht die aan de deskundige is verstrekt kan uitstellen, totdat het belang van het onderzoek zich daartegen niet meer verzet.
3.5.
In de zaak van verzoeker is de kennisgeving van de benoeming uitgesteld omdat de officier van justitie dit heeft gevorderd en de rechter-commissaris dit heeft toegewezen.
De officier van justitie heeft daarvoor aangevoerd dat belemmering valt te vrezen voor de voortgang van het concrete opsporingsonderzoek. Aan de vordering heeft de officier van justitie een proces-verbaal aanvraag tot benoeming van een deskundige en een proces-verbaal verdenking ten grondslag gelegd, met diverse bijlagen. Uit de benoeming blijkt dat de rechter-commissaris kennis heeft genomen van deze stukken en vervolgens een gemotiveerde beslissing genomen. De stelling van verzoeker dat de rechter-commissaris de vordering van de officier van justitie zou hebben toegewezen zonder daarbij voldoende oog te hebben voor zijn belangen, kan daarom niet worden gevolgd. De conclusie van de rechtbank is dat de rechter-commissaris op grond van de wet de mogelijkheid had de kennisgeving over de benoeming van de deskundige uit te stellen, dat zij na de daartoe strekkende vordering van de officier van justitie daarover zelfstandig een beslissing heeft genomen en dat zij deze beslissing voldoende heeft gemotiveerd.
3.6.
Verzoeker heeft verder naar voren gebracht dat de rechter-commissaris geen enkel onderzoek naar de benoemde deskundige heeft verricht. De benoemde deskundige is een forensisch kinderarts in opleiding, gelieerd aan het NFI en niet opgenomen in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen. Dit klemt volgens verzoeker te meer nu de verdediging herhaaldelijk heeft aangegeven het verstrekte NFI-rapport te betwisten en ook de zogenaamde “NFI-lijn”.
3.7.
Uit de benoeming van 5 juli 2019 blijkt dat de rechter-commissaris uitdrukkelijk heeft overwogen dat de deskundige niet is opgenomen in het register. De rechter-commissaris heeft de deskundige als zodanig aangemerkt, waarbij de opleiding en toetsing van de deskundige door het NFI in aanmerking is genomen en het feit dat de deskundige werkzaam is binnen het geaccrediteerde kwaliteitssysteem van het NFI. In zoverre is de benoeming door de rechter-commissaris voldoende gemotiveerd en blijkt daaruit niet dat er sprake is van vooringenomenheid jegens verzoeker. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van de rechter-commissaris tot benoeming van deze deskundige overigens geen grond oplevert voor wraking, omdat deze beslissing in de wrakingsprocedure niet op juistheid kan worden getoetst. Het is uiteindelijk de taak van de rechters die de strafzaak van verzoeker zullen behandelen om kennis te nemen van de bezwaren van de verdediging, waaronder de bezwaren tegen de benoemde deskundige, het NFI-rapport en/of de zogenaamde “NFI”-lijn, en daaraan de gevolgen te verbinden die hen geraden voorkomen.
3.8.
De overige bezwaren van verzoeker hebben betrekking op de periode na de benoeming van de deskundige. Deze bezwaren hebben onder meer betrekking op het niet reageren op e-mail correspondentie aan de officier van justitie, die tevens cc aan de rechter-commissaris is gestuurd en het niet direct daarop actie ondernemen.
3.9.
Naar het oordeel van de rechtbank leveren ook deze bezwaren geen grond op voor wraking. De rechter-commissaris is niet gehouden om te reageren op e-mail correspondentie tussen verzoeker en de officier van justitie, waarvan zij via een cc in kennis is gesteld.
Ten slotte is van belang dat het de rol van de rechter-commissaris is om toezicht te houden op het verloop van een opsporingsonderzoek en dat zij toestemming moet geven voor het inzetten van bijzondere opsporingsbevoegdheden. De positie van een rechter-commissaris brengt mee dat deze betrokken is bij het opsporingsonderzoek, regelmatig contact heeft met de officier van justitie en beschikt over informatie die in het belang van het opsporings-onderzoek niet zomaar met een verdachte en de verdediging kan worden gedeeld. Uit het feit dat de rechter-commissaris informatie niet deelt, kan dus niet worden afgeleid dat er sprake is van vooringenomenheid jegens verzoeker.
3.10.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat de bij verzoeker ontstane vrees voor partijdigheid van de rechter-commissaris naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.
3.11.
De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen grond is voor wraking.
Dit betekent dat het wrakingsverzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank,
wijst het verzoek tot wraking van mr. M.E.L. Hendriks af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J.C. Adang, voorzitter, mrs. I.L.A. Boer en F.E. Roll, leden, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.