In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Oost-Brabant op 12 september 2019 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoekster tegen mr. G.H. de Heer-Schotman, die als rechter betrokken was bij de behandeling van de hoofdzaak met zaaknummer SHE 19/551 BELEI V96. Het wrakingsverzoek was ingediend op 17 juli 2019 en betrof de stelling dat de rechter niet onpartijdig zou zijn. Verzoekster voerde aan dat de rechtbank een verweerschrift van het Openbaar Ministerie te laat had ontvangen en dit niet tijdig aan haar had doorgegeven, wat volgens haar een schending van haar rechten inhield. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek vond plaats op 29 augustus 2019, waarbij verzoekster haar standpunt nader toelichtte. De rechter had echter al aangegeven niet aanwezig te zullen zijn bij de zitting en had haar standpunt schriftelijk naar voren gebracht.
De wrakingskamer heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de door verzoekster aangevoerde gronden voornamelijk betrekking hebben op procedurele handelingen die vóór de zitting hebben plaatsgevonden. De wrakingskamer oordeelde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trokken. De rechter moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er zwaarwegende aanwijzingen zijn voor vooringenomenheid, wat in dit geval niet aan de orde was. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af en stelde vast dat verzoekster zich schuldig had gemaakt aan misbruik van het wrakingsmiddel, aangezien zij de rechter nu tweemaal ten onrechte had gewraakt. De wrakingskamer besloot dat een volgend wrakingsverzoek van verzoekster in de hoofdzaak niet in behandeling zou worden genomen als het gebaseerd was op eerder aangevoerde gronden.
De beschikking werd openbaar uitgesproken door de wrakingskamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, in aanwezigheid van de griffier.