Uitspraak
mr. A.H.L. Roosmale Nepveu, in zijn hoedanigheid van voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant bij de behandeling van het kort geding met zaak-/rolnummer C/01/340374 / KG ZA 18-669.
Rechtbank Oost-Brabant
Op 18 januari 2019 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Oost-Brabant een beslissing genomen op het wrakingsverzoek van verzoekster mr. A.H.L. Roosmale Nepveu. Dit verzoek was ingediend naar aanleiding van een kort geding dat op 17 december 2018 had plaatsgevonden, waarbij verzoekster niet aanwezig was. De rechter had aangekondigd op 14 januari 2019 vonnis te wijzen. Het wrakingsverzoek, dat op 12 januari 2019 was ingediend, was gericht tegen het optreden van de rechter tijdens de zitting. Verzoekster stelde dat haar broer niet het woord had mogen voeren als haar gemachtigde en dat de rechter partijdig was geweest. Echter, in het wrakingsverzoek werden geen concrete omstandigheden genoemd die deze beschuldigingen onderbouwden.
De wrakingskamer oordeelde dat het wrakingsverzoek niet tijdig was ingediend, aangezien de wet voorschrijft dat een verzoek tot wraking moet worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden bekend zijn. Aangezien het verzoek pas op 12 januari 2019 werd ingediend, terwijl de feiten zich tijdens de zitting op 17 december 2018 hadden voorgedaan, werd het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De wrakingskamer besloot dat er geen reden was voor een mondelinge behandeling van het verzoek, omdat het debat over de gegrondheid van het wrakingsverzoek niet aan de orde kon komen. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de voorzitter van de wrakingskamer, mr. H.M.H. de Koning, in aanwezigheid van griffier mr. J.R. Leegsma.