ECLI:NL:RBOBR:2019:7589

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 december 2019
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
C/01/352639 / KG ZA 19-707
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van een kredietrelatie wegens valsheid in geschrifte en de gevolgen daarvan voor de hypotheek

In deze zaak vorderden eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], een verbod op de opzegging van hun geldleningsovereenkomst door Obvion Hypotheken N.V. De zaak betreft een hypothecaire geldlening die op 15 mei 2015 tot stand kwam, waarbij eisers een bedrag van € 882.916,22 hebben geleend voor de aankoop van een woning. Obvion heeft de kredietrelatie opgezegd op basis van valsheid in geschrifte, omdat eisers onjuiste informatie hebben verstrekt over het dienstverband van [eiser 1] bij [C]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eisers overgelegde documenten, waaronder een arbeidsovereenkomst en loonstroken, niet de waarheid weergaven en dat [eiser 1] nooit in loondienst bij [C] is geweest. De voorzieningenrechter oordeelde dat Obvion terecht de geldlening heeft opgezegd en dat de vorderingen van eisers werden afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de integriteit van het financiële systeem in het geding is en dat het gebruik van valse documenten ernstige gevolgen heeft voor de kredietrelatie. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten van Obvion, die op € 1.619,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/352639 / KG ZA 19-707
Vonnis in kort geding van 31 december 2019
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te Waalre,
2.
[eiseres 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. M.C.A. Geerts te Oirschot,
tegen
de naamloze vennootschap
OBVION HYPOTHEKEN N.V.,
gevestigd te Heerlen,
gedaagde,
advocaat mr. B. Lynen te Kerkrade.
Partijen zullen hierna [eisers] en Obvion genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 december 2019 met producties 1 tot en met 19;
  • de brief van mr. Lynen van 12 december 2019 met producties 1 tot en met 30;
  • de brief van mr. Lynen van 13 december 2019 met productie 31;
  • de brief van mr. Geerts van 16 december 2019 met producties 20 tot en met 23;
  • de mondelinge behandeling van 17 december 2019 te 11.00 uur;
  • de pleitnota van mr. Geerts namens [eisers] ;
  • de pleitnota van mr. Lynen namens Obvion.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Ten behoeve van de aankoop van een woning aan de [adres 1] hebben [eisers] in mei 2015 via hun tussenpersoon [naam 1] van [bedrijf] een aanvraag voor een hypothecaire geldlening bij Obvion gedaan.
2.2.
[eiser 1] was ten tijde van de hypotheekaanvraag middellijk directeur en aandeelhouder (via [A] ) van [B] en [C] (hierna te noemen: [C] ) werkten sedert medio 2014 met elkaar samen op basis van een op 7 juli 2014 tussen hen gesloten intentieovereenkomst, op grond waarvan [B] op afroep van [C] calculatiewerkzaamheden c.q. projectmanagementwerkzaamheden voor [C] verrichtte tegen vooraf overeengekomen prijzen en condities. Obvion was ten tijde van de hypotheekaanvraag ermee bekend dat [eiser 1] (ook) een onderneming dreef.
2.3.
[eiser 1] heeft op enig moment (in elk geval na 1 april 2015) via zijn tussenpersoon de volgende bescheiden aan Obvion gestuurd ten behoeve van de aanvraag van de hypotheekofferte:
- een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen [C] en [eiser 1] . Daarin is vermeld dat de arbeidsovereenkomst is ingegaan op 1 januari 2015 met een proeftijd van 1 maand en een brutosalaris van € 13.330,-- per maand. De overeenkomst is blijkens de dagtekening op 21 december 2014 ondertekend door [naam 2] (namens [C] ) en [eiser 1] .
  • een door [naam 2] namens [C] ondertekende werkgeversverklaring van 1 april 2015, waarin wordt verklaard dat tussen [C] en [eiser 1] een dienstverband bestaat voor onbepaalde tijd, zonder proeftijd en ten aanzien waarvan geen voornemen bestaat om dit op korte termijn te beëindigen. Het opgegeven bruto-jaarsalaris bedraagt € 159.960,--.
  • een drietal loonstroken over de maanden januari, februari en maart 2015, waaruit blijkt dat over deze drie perioden op grond van het loondienstverband tussen [C] en [eiser 1] telkens een nettosalaris van € 6.717,49 aan laatstgenoemde is uitbetaald.
2.4.
[eiser 1] heeft ter zitting verklaard dat hij nimmer in dienst is getreden bij [C] en dat de op de loonstroken weergegeven bedragen nimmer ten titel van salaris krachtens een dienstverband met [C] aan hem zijn uitbetaald.
2.5.
Obvion heeft op 10 juni 2015 aan [eisers] een offerte voor een Obvion Compact Hypotheek aangeboden ten behoeve van een hypothecaire geldlening van
€ 882.916,22 voor de aankoop van de woning aan de [adres 1] .
2.6.
[eisers] hebben deze offerte op 13 juli 2015 door ondertekening aanvaard. In deze offerte is – voor zover thans van belang – het volgende verklaard:
[ [eiser 1] ] “verklaart (verklaren) de in deze offerte genoemde Algemene Voorwaarden te hebben ontvangen en daarvan kennis te hebben kunnen nemen en accepteert (accepteren) de bij deze offerte aangeboden lening en verzekering onder de gestelde voorwaarden.”
2.7.
Op 13 juli 2015 is de hypotheekakte gepasseerd, waarin – voor zover thans van belang – het volgende is verklaard:
“Op deze lening zijn van toepassing de Algemene Voorwaarden zoals in de aan deze akte gehechte offerte genoemd. Comparanten sub 2 (en/of hypotheekgever) verklaren een exemplaar van deze Algemene Voorwaarden te hebben ontvangen en met de inhoud daarvan akkoord te gaan.”
2.8.
In de Algemene Voorwaarden van de Obvion Compact Hypotheek zijn in artikel 30 de - voor zover thans van belang - volgende opzeggingsgronden opgenomen:
“Artikel 30 Opzeggingsgronden
Geldnemer is in verzuim, zonder dat daarvoor een ingebrekestelling vereist is, indien en zodra één van de in dit artikel genoemde opeisingsgronden zich voordoet:1. Al hetgeen geldgever van geldnemer te vorderen heeft is in zijn geheel onmiddellijk opeisbaar indien:a. (…)b. geldnemer en/of de (derde-)hypotheekgever de geldgever iets heeft medegedeeld dat niet waar of onvolledig is, dan wel geldnemer en/of de (derde-)hypotheekgever aan de geldgever iets niet heeft medegedeeld wat voor de geldgever wel belangrijk kan zijn.
(…)”
2.9.
Op 18 april 2018 is conservatoir beslag gelegd op de woning van [eisers] in verband met een – hier verder niet relevant – financieel geschil tussen [eiser 1] en [D] in verband met werkzaamheden aan de tuin van [eiser 1] aan de [adres 1] . Naar aanleiding van dit conservatoir beslag heeft Obvion het dossier van [eisers] nader onderzocht.
2.10.
Bij brief van 31 juli 2018 heeft Obvion aan [eisers] medegedeeld dat naar aanleiding van dit dossieronderzoek vragen zijn gerezen, op grond waarvan [eiser 1] is verzocht om Obvion nadere gegevens te verstrekken. Obvion verzocht in haar brief onder meer om toezending van volledige bankafschriften waaruit de salarisbijschrijvingen van [C] konden blijken alsook een recent overzicht van MIJN UWV van [eiser 1] , meer in het bijzonder het uit dit overzicht blijkende arbeidsverleden en SV-loon.
2.11.
Omdat Obvion ondanks herhaaldelijk aandringen geen nadere informatie van [eiser 1] of de door [eiser 1] als zijn woordvoerder aangewezen [naam 3] uit [woonplaats 2] ontving, heeft zij zich uiteindelijk op 27 november 2018 rechtstreeks tot [C] gewend met de bij haar levende vragen. Bij emailbericht van 27 november 2018 ontving Obvion de navolgende informatie van [C] :
de heer [eiser 1] is nooit werkzaam geweest bij [C] , dus ook niet in 2015;
de heer [naam 2] bevestigt dat hij nog nooit voor [eiser 1] een werkgeversverklaring heeft ondertekend;
[C] vermoedt dat de handtekening en stempel van [C] onder de stukken door [eiser 1] zijn nagemaakt langs digitale weg omdat er contacten zijn geweest met [eiser 1] via brieven waar de handtekening van [naam 2] op voorkomt;
Uit een meegezonden salarisspecificatie van een medewerker van [C] blijkt dat deze totaal niet lijkt op de salarisspecificatie op naam van [eiser 1] .
2.12.
Bij aangetekende brief van 27 november 2018 heeft Obvion aan [eisers] gemeld dat zij in verband met de verklaring van [C] van mening is dat sprake is van valsheid in geschrifte en oplichting. Obvion kondigt aan dat zij voornemens is om ter zake strafrechtelijke aangifte te doen en dat zij, als aangesloten organisatie bij de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken, gehouden is melding te maken van de tegen [eisers] gerezen verdenkingen en dat dit gevolgen kan hebben voor huidige en toekomstige hypothecaire geldleningen bij Obvion en andere financiële instellingen. In een brief van 15 februari 2019 vult Obvion aan dat de melding is opgenomen in het Incidentenregister overeenkomstig het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI).
2.13.
Op 27 maart 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen Obvion en [eisers] . Tijdens dit gesprek is gesproken over het voornemen van Obvion om de kredietrelatie met [eiser 1] te beëindigen. Obvion geeft [eisers] gedurende 6 maanden de tijd om de lening bij Obvion over te sluiten danwel deze – al dan niet na verkoop van het hypothecair verbonden onderpand - af te lossen.
2.14.
Bij brief van 1 april 2019 heeft Obvion deze toezegging bevestigd, waarbij is aangegeven dat indien een en ander niet binnen de gestelde termijn zou lukken, Obvion zou overgaan tot openbare verkoop van de woning.
2.15.
In opdracht van Obvion is op 30 april 2019 een geveltaxatie van de woning uitgevoerd. [eisers] weigerden medewerking te verlenen aan een volledige taxatie van hun woning.
2.16.
Bij brief van 12 juni 2019 heeft Obvion de lening met onmiddellijke ingang opgezegd in verband met - onder meer - de gepleegde valsheid in geschrifte. [eisers] is daarbij medegedeeld dat zij tot 27 september 2019 de tijd krijgen om de woning onderhandse te verkopen, dan wel de lening over te sluiten naar een andere geldverstrekker, dan wel af te lossen uit eigen middelen.
2.17.
Op 27 september 2019 hebben [eisers] de lening niet afgelost. Obvion heeft hen vervolgens bij brief van 10 oktober 2019 nog een termijn van vijf dagen gegeven.
2.18.
De openbare verkoop van de woning is gepland op 15 januari 2020.
2.19.
Er is inmiddels een strafzaak ter zake valsheid in geschrifte aanhangig jegens [eiser 1] , waarvan de zitting gepland stond op 24 februari 2020. Deze zitting zal evenwel niet doorgaan omdat [eiser 1] op die dag verhinderd is; de zaak zal op zijn verzoek op een latere datum worden behandeld.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert bij vonnis in kort geding voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. Obvion te verbieden om over te gaan tot het opzeggen van de geldleningsovereenkomst welke op 15 mei 2015 tussen partijen tot stand is gekomen op grond waarvan Obvion aan [eisers] een bedrag van € 925.000,--, thans € 882.916,22 heeft geleend en Obvion te veroordelen tot nakoming van deze overeenkomst, in ieder geval totdat een bodemrechter onvoorwaardelijk en onherroepelijk anders heeft geoordeeld, onder verbeurte van een dwangsom van € 50.000,-- per dag dat Obvion wel overgaat tot opzegging van de geldleningsovereenkomst;
2. Obvion te verbieden het recht van hypotheek dat [eisers] aan Obvion hebben verstrekt ten aanzien van de woning gelegen aan de [adres 1] in te roepen en over te gaan tot het voorbereiden en vervolgens veilen en verkopen van de woning van [eisers] en Obvion te veroordelen de reeds gestarte executie te staken en gestaakt te houden tot het moment dat een bodemrechter heeft besloten dat Obvion de geldleningsovereenkomst met [eisers] mag opzeggen en dus tot executie over mag gaan, onder verbeurte van een dwangsom van € 100.000,-- per dag of dagdeel dat Obvion wel overgaat tot het opzeggen van de geldleningsovereenkomst, de overeenkomst niet meer nakomt en de executieverkoop in gang zet/voortzet, dan wel de geplande verkoop op 15 januari 2020 van de woning van [eisers] voortzet inclusief alle daarmee verband houdende handelingen zoals het inroepen van het huurbeding, het bekend maken van de voorgenomen verkoop, dan wel een nader in goede justitie te bepalen verbod,
3. Obvion te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de gestarte procedures tot inroeping van het huurbeding in te trekken, alle publicaties/bekendmakingen omtrent de aangezegde verkoop/executie in te trekken en de door haar uitgebrachte publicaties en/of berichten te rectificeren, onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- per dag of dagdeel dat Obvion hier niet toe over gaat,
4. Obvion te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis alle informatie die betrekking heeft op de opzegging van de geldleningsovereenkomst door Obvion met [eisers] , alsmede alle meldingen van door Obvion gestelde, maar door [eisers] betwiste, onregelmatigheden te verwijderen en verwijderd te houden uit alle interne en externe systemen welke raadpleegbaar zijn voor financiële dienstverleners en overige derden, waaronder het Centraal Krediet Informatiesysteem van de stichting Bureau Krediet Registratie en zich te onthouden van het doen van mededelingen over de tussen [eisers] en Obvion bestaande geldleningsovereenkomst, onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- per dag of dagdeel dat Obvion hier niet toe over gaat, en Obvion te veroordelen om binnen twee dagen nadat zij deze melding uit de systemen heeft verwijderd, [eisers] hierover te informeren via zijn raadsvrouwe, voorzien van de nodige bewijsstukken,
5. Obvion te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten aan de zijde van [eisers] begroot op het liquidatietarief van € 6.175,--,
6. Obvion te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
[eisers] leggen daaraan het volgende ten grondslag.
3.2.1.
Voor zover Obvion zich bij de opzegging van de kredietovereenkomst beroept op haar algemene voorwaarden roepen [eisers] de vernietiging daarvan in op grond van art. 6:233 sub b jo 6:234 BW. Deze algemene voorwaarden zijn namelijk niet ter hand gesteld gelijktijdig met het aanbieden van de – door [eisers] geaccepteerde – hypotheekofferte, terwijl dit – gezien hun omvang - heel wel mogelijk ware geweest. Bovendien is de door Obvion aangeroepen bepaling uit de algemene voorwaarden (art. 30) nietig wegens strijd met de dwingendrechtelijke bepaling van art. 7:125 BW.
Voor zover Obvion wel een beroep kan doen op haar algemene voorwaarden wijzen [eisers] op het volgende. Op grond van de wet, artikel 7:125 BW, de zorgplicht van de bank op grond van artikel 2 van de algemene bankvoorwaarden, de in een geval als het onderhavige te maken belangenafweging alsmede op grond van de redelijkheid en billijkheid die voortvloeit uit artikel 6:248 BW in het licht van de jurisprudentie, moet worden aangenomen dat een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat Obvion geen recht heeft om de geldleningsovereenkomst met [eisers] op te zeggen en dus de gelden te innen en de woning te verkopen. Door de lening wel op te eisen maakt Obvion misbruik van recht op grond van artikel 3:13 BW. Dat betekent dat een openbare verkoop van de woning niet toegestaan zal zijn. Nu Obvion aangeeft de woning openbaar te verkopen, zonder daar eerst een procedure voor te voeren en de rechtbank de rechtsgeldigheid van de opzegging te laten toetsen hebben [eisers] er een gerechtvaardigd belang bij om een verbod te vorderen op de uitwinning van het onderpand krachtens het hypotheekrecht te voorkomen totdat een toetsing in een bodemprocedure heeft plaatsgevonden.
3.2.2.
Obvion wil geen relatie meer met [eisers] en [eisers] zijn bereid om mee te werken aan beeindiging van hun relatie met Obvion. Echter door de meldingen in de interne en externe systemen zijn de financiële instellingen niet bereid om een hypothecaire geldlening te verstrekken aan [eisers] . Obvion is verplicht om rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de consument en dus dient zij een redelijke poging te ondernemen om tot een oplossing te komen voor de situatie om een executie te voorkomen.
3.3.
Obvion voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eisers] hebben een spoedeisend belang bij de vordering nu de executieverkoop van de woning is gepland op 15 januari 2020. De omstandigheid dat [eisers] al zeer geruime tijd er mee bekend zijn dat Obvion de kredietovereenkomst wil beëindigen brengt nog niet met zich dat [eisers] geen spoedeisend belang meer hebben nu de openbare verkoop in zicht komt.
4.2.
De vraag die in deze procedure dient te worden beantwoord is of Obvion met het opeisen van de hypothecaire geldlening en met het voornemen tot executieverkoop van de woning van [eisers] misbruik maakt van haar executierecht.
Ter zitting is van de zijde van Obvion verklaard dat in haar opzeggingsbrief van 12 juni 2019 naast de gestelde valsheid in geschrifte ter verkrijging van financiering tevens als opzeggingsgrond wordt opgevoerd het bestaan van een betalingsachterstand alsook de omstandigheid dat het onderpand belast is met een conservatoir beslag, maar dat deze laatste twee gronden wat haar betreft voor de beoordeling buiten beschouwing kunnen worden gelaten en materieel geen relevante rol van betekenis hebben gespeeld bij het besluit om het krediet op te zeggen. De voorzieningenrechte zal daarom aan die gronden in zijn beoordeling geen aandacht schenken als waren deze gronden niet aangevoerd in de opzegging.
4.3.
In een executiegeschil als het onderhavige, waarin het recht van parate executie zoals neergelegd in artikel 3:268, eerste lid BW in geschil is, kan staking van de uitoefening bevolen worden, indien niet aannemelijk is dat aan de vereisten voor het uitoefenen van het recht van parate executie is voldaan. Daarnaast bestaat eveneens grond voor staking indien wordt geoordeeld dat de executant het recht uitoefent met geen ander doel dan het schaden van geëxecuteerde, of met een ander doel dan waarvoor het is verleend of indien de executant - mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot executie over te gaan (artikel 3:13 BW).
4.4.
Als uitgangspunt heeft in dit verband te gelden dat uit het bepaalde in artikel 3:268, eerste lid BW volgt dat een hypotheekhouder bevoegd is om tot parate executie over te gaan, indien de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van al hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt. Of Obvion als hypotheekhouder bevoegd is de woning op grond van het bepaalde in artikel 3:268, eerste lid BW openbaar te (doen) verkopen, komt in dit geval neer op de beoordeling van de vraag of de hypothecaire geldlening rechtsgeldig is opgezegd en of [eisers] vervolgens in verzuim zijn met de voldoening van hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt, te weten het terugbetalen van de – als gevolg van de opzegging opeisbaar geworden - schuld aan Obvion.
4.5.
Obvion heeft de hypothecaire geldlening opgezegd bij brief van 12 juni 2019. Daarin is aangevoerd dat zij heeft geconstateerd dat er ten tijde van de hypotheekaanvraag valsheid in geschrifte is gepleegd met betrekking tot de inkomensgegevens van [eiser 1] . Obvion acht zich moedwillig misleid door [eisers] teneinde hen een hypothecaire geldlening te verstrekken. Als opzeggingsgrond is aangevoerd dat een geldnemer in verzuim is en dat al hetgeen geldgever van geldnemer te vorderen heeft in zijn geheel onmiddellijk opeisbaar wordt indien geldnemer de geldgever iets heeft medegedeeld dat niet waar of onvolledig is, dan wel iets niet heeft medegedeeld wat voor de geldgever wel van belang kan zijn. Hiervoor heeft Obvion verwezen naar artikel 30 lid 1 sub b van de Algemene Voorwaarden van de Obvion Compact Hypotheek.
4.6.
Aan het beroep op vernietiging van de algemene voorwaarden van [eisers] wegens het niet (tijdig) ter hand stellen ervan wordt voorbij gegaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen de omstandigheid dat zowel in de acceptatieverklaring van de hypotheekofferte als in de hypotheekakte - welke akte dwingend bewijs oplevert - expliciet wordt verklaard dat [eisers] deze algemene voorwaarden hebben ontvangen, dat zij van de inhoud van deze algemene voorwaarden hebben kunnen kennisnemen en dat zij met de inhoud daarvan akkoord gaan. Nu [eisers] tegenover deze eerder door hen afgelegde verklaringen thans slechts in algemene bewoordingen aanvoeren dat de algemene voorwaarden
nietbij gelegenheid van het uitbrengen van de offerte respectievelijk het passeren van de hypotheekakte ter hand zijn gesteld moet aan deze betwisting bij gebreke van enige onderbouwing voorbij worden gegaan.
4.7.
Ook het beroep op artikel 7:125 BW gaat niet op, reeds nu gelet op het overgangsrecht deze per 14 juli 2016 ingevoerde bepaling niet van toepassing is op overeenkomsten die tijdens de invoering al van kracht waren. De kredietovereenkomst tussen [eisers] en Obvion dateert van 13 juli 2015, zodat deze overeenkomst niet beheerst wordt door de door [eisers] aangehaalde wettelijke bepaling. Overigens merkt de voorzieningenrechter op dat de toepasselijkheid van deze wettelijke bepaling in het onderhavige geval [eisers] ook niet had kunnen baten, zoals hierna zal blijken.
4.8.
Ten aanzien van de opzegging van de hypothecaire geldleningsovereenkomst door Obvion overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ter verkrijging van een hypothecaire geldlening is de geldnemer verplicht alle relevante informatie te verschaffen. De geldgever mag ervan uitgaan dat deze informatie volledig is en – in ieder geval - op waarheid berust. Los van de algemene voorwaarden waarop Obvion deze verplichting baseert is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze verplichting te herleiden valt tot een fundamentele eis in het maatschappelijk verkeer.
[eisers] hebben ter verkrijging van een hypothecaire financiering van hun woning via hun tussenpersoon bescheiden overgelegd, te weten de arbeidsovereenkomst, drie loonstroken en de werkgeversverklaring. De inhoud van deze stukken suggereert eenduidig dat [eiser 1] ten tijde van de hypotheekaanvraag al sedert 1 januari 2015 in vaste loondienst werkzaam is bij [C] tegen een bruto-jaarsalaris van (afgerond) € 160.000,- dat de in die arbeidsovereenkomst overeengekomen proeftijd inmiddels is verstreken en dat deze werkgever [C] het overeengekomen salaris gedurende – in elk geval - de eerste drie maanden van het dienstverband netto aan [eiser 1] heeft betaald. Bij de presentatie van die stukken mocht Obvion er van uitgaan dat deze stukken de juridische werkelijkheid weergaven en er daarom op vertrouwen dat [eiser 1] inkomen had uit een loondienstverband met [C] sedert 1 januari 2015. Het bestaan daarvan werd immers gedocumenteerd met een door [eiser 1] aangeleverd arbeidscontract, een werkgeversverklaring en drie loonstroken. Naar thans uit nader onderzoek is gebleken (en [eiser 1] ter zitting ook heeft erkend) geven deze stukken niet de werkelijkheid weer en staat vast dat [eiser 1] nimmer als werknemer bij [C] in dienst is geweest.
4.9.
[eisers] stellen nu dat bij het presenteren van die stukken uitdrukkelijk bij Obvion onder de aandacht is gebracht dat de uit de overgelegde stukken blijkende arbeidsovereenkomst niet méér inhield dan één van de twee opties die [eiser 1] had om voor [C] te gaan werken. [eiser 1] voert aan dat hij de keuze had om zijn werkzaamheden voor [C] uit te voeren hetzij op basis van een loondienstverband krachtens de overgelegde arbeidsovereenkomst, hetzij op basis van de door hem (in deze procedure voor het eerst) overgelegde intentieovereenkomst van 7 juli 2014. [eiser 1] zou er uiteindelijk, nadat de hypothecaire geldlening tot stand was gekomen, voor hebben gekozen om zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer (via [B] ) voor [C] te verrichten (en dus niet op grond van de eerder door hem overgelegde arbeidsovereenkomst). [eiser 1] stelt dat hij er niet bij heeft nagedacht om Obvion van deze door hem gemaakte keuze in kennis te stellen.
Deze bewering van [eisers] wordt door Obvion gemotiveerd weersproken: Obvion erkent dat zij er mee bekend was dat [eiser 1] ten tijde van de hypotheekaanvraag (ook) een onderneming dreef was maar wist niet dat het uit de overgelegde stukken blijkende loondienstverband niet daadwerkelijk bestond en niet meer inhield dan een optie die [eiser 1] had om voor [C] te werken. [eisers] hebben gesteld dat uit het dossier van hun toenmalig tussenpersoon zal kunnen blijken dat Obvion indertijd door hun tussenpersoon is geïnformeerd dat de stukken rondom het loondienstverband bij [C] in die context moesten worden geplaatst en derhalve niet meer illustreerden dan één van de twee opties om de verdiensten bij [C] te verantwoorden. Vast staat echter dat [eisers] hebben nagelaten om dergelijke stukken bij hun toenmalig tussenpersoon op te vragen of van hem een schriftelijke verklaring te vragen waarin hij de door [eisers] gestelde gang van zaken bevestigt, terwijl zij daartoe toch al sedert medio 2018, toen hen voor het eerst kritische vragen werden gesteld door Obvion, in de gelegenheid zijn geweest. Aldus overstijgt het betoog van [eisers] rondom het aanbieden van de stukken aangaande het loondienstverband bij [C] nimmer het niveau van de blote, niet door enige onderbouwing gestutte bewering waaraan – in het licht van de op zichzelf duidelijke en bezwaarlijk voor tweeërlei uitleg vatbare arbeidsovereenkomst, werkgeversverklaring en loonstroken – in dit kort geding voorbij moet worden gegaan. Daargelaten het ontbreken van enige onderbouwing bij deze bewering komt zij de voorzieningenrechter ook daarom ongeloofwaardig voor nu in het door [eisers] geschetste scenario geen passende verklaring wordt gegeven voor de aanwezigheid van de drie aan Obvion overgelegde salarisspecificaties die immers de suggestie in zich dragen dat [eiser 1] gedurende tenminste een drietal maanden ook daadwerkelijk in loondienst arbeid voor [C] heeft verricht en daarvoor ook daadwerkelijk salaris heeft ontvangen. Deze stukken suggereren met andere woorden nadrukkelijk méér dan uitsluitend een mogelijk door [eiser 1] te benutten optie.
4.1
De enkele omstandigheid dat Obvion op de hoogte was van het feit dat [eiser 1] kennelijk (ook) als ondernemer werkzaam was, maakt dit niet anders. Uit het ter zitting door [eiser 1] voorgelezen e-mailbericht van mei 2015 blijkt expliciet dat Obvion naast het inkomen uit loondienst géén rekening wilde houden met de DGA-inkomsten van [eiser 1] . De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat Obvion er kennelijk (en in het licht van de stukken ook begrijpelijk) van uitging dat [eiser 1] daadwerkelijk een vast inkomen had uit loondienstverband en dat ze de beoordeling van de kredietaanvraag uitsluitend op die grondslag wilde uitvoeren.
4.11
Vast staat dat de door [eiser 1] aan Obvion gepresenteerde arbeidsovereenkomst, werkgeversverklaring en loonstroken ten onrechte een loondienstverband met [C] suggereren en daarmee dus vals zijn. Ter zitting is nog stilgestaan bij de vraag of [eiser 1] zelf de door hem aangeleverde stukken rondom zijn loondienstverband met [C] heeft vervalst. De voorzieningenrechter meent dat die vraag voor de beoordeling van de door Obvion gehanteerde opzeggingsgrond niet van belang is. Vast staat immers wel dat de betreffende stukken door [eiser 1] zelf (via zijn tussenpersoon) zijn ingediend, terwijl hij
wistdat deze stukken niet overeenkomstig de waarheid waren opgemaakt en voor Obvion een valse werkelijkheid creëerden op grond waarvan laatstgenoemde de kredietaanvraag van [eisers] beoordeelde. Daarmee hebben [eisers] (in ieder geval) aanleiding gegeven tot het inroepen van de op deze situatie geënte opzeggingsgrond van art. 30 lid 1 sub b van de Algemene Voorwaarden (daargelaten verdere remedies die Obvion mogelijk in het onderhavige geval ten dienste hadden kunnen staan).
De conclusie luidt dan ook dat Obvion terecht en op juiste gronden tot opzegging van de geldleningsovereenkomst is overgegaan. Daarvan uitgaande heeft Obvion ook terecht – dit is op zichzelf niet door [eisers] weersproken – de gegevens van [eisers] opgenomen in het Externe Verwijzingsregister krachtens het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI).
4.12
Het beroep op de opzeggingsgrond is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook niet onaanvaardbaar (artikel 6:248 lid 2 BW). De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat het enkele feit dat het betreffende beding in de algemene voorwaarden voor [eisers] (financieel en mogelijk anderzins) nadelige gevolgen heeft, niet op zichzelf reeds meebrengt dat het beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De omstandigheid dat [eisers] ‘bij” zijn met hun betalingsverplichtingen en de waarde van hun woning in ruime mate dekking biedt voor het financiële risico van Obvion acht de voorzieningenrechter geen omstandigheid die maakt dat Obvion geen redelijk belang heeft bij de opzegging. [eisers] lijken zich (nog steeds) niet te realiseren dat het gebruik maken van valse documenten ter verkrijging van financiering de integriteit van het financiële handelsverkeer en van de daarin actieve instellingen in de kern raakt. De handhaving van dat belang acht de voorzieningenrechter van voldoende gewicht, ook afgezet tegen de persoonlijke belangen van [eisers] , om de opzegging te rechtvaardigen. [eisers] hebben daarnaast op geen enkele wijze onderbouwd welke specifieke omstandigheid in dit geval tot een ander oordeel zou moeten leiden, ondanks het feit dat [eisers] zelf actief en bewust de jegens hen gehanteerde opzeggingsgrond in het leven hebben geroepen. Gelet op dit alles bestaat er voorshands dan ook geen enkele aanleiding is om het betreffende beding terzijde te schuiven; gezien hetgeen [eisers] hebben aangevoerd valt te verwachten dat een aldus toegelicht en geadstrueerd beroep op art. 6:248 BW in een bodemprocedure eveneens zal stranden.
4.13
Aan het standpunt van [eisers] dat door het toestaan van de executieverkoop een onomkeerbare situatie ontstaat, wordt voorbij gegaan. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de kort geding rechter zich zal hebben te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van een eventuele bodemprocedure. Daarbij geldt dat de voorlopigheid van een in kort geding te geven oordeel ten opzichte van de beslissing van de bodemrechter er niet aan in de weg staat dat een in kort geding gegeven voorziening een onomkeerbaar effect kan hebben. Gelet op het hiervoor overwogene geldt dat op basis van het in dit kort geding gevoerde debat in voldoende mate aannemelijk is geworden dat ook de rechter in de bodemprocedure tot de conclusie zal komen dat Obvion terecht en op juiste gronden gebruik heeft gemaakt van haar contractuele en wettelijke bevoegdheden tot opzegging van het krediet. Het enkele feit dat de voorzieningenrechter, anticiperend op een rechterlijk oordeel in een bodemprocedure, met zijn beslissing mogelijk onomkeerbare gevolgen in het leven roept is onvoldoende grond om van die beslissing af te zien.
4.14
Ook een afweging van de over en weer betrokken belangen buiten het bestek van artikel 6:248 BW leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter nadrukkelijk het gegeven dat Obvion, nadat zij bekend werd met de haar ten dienste staande opzeggingsgrond, [eisers] ruimschoots de tijd heeft gegeven om zich op de aanstaande beëindiging van de kredietrelatie in te stellen door hetzij het krediet – al dan niet middels verkoop van het onderpand - af te lossen dan wel dit te herfinancieren. Door de ruime termijn die Obvion [eisers] heeft geboden heeft Obvion in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van [eisers] om zich aan de nieuwe situatie aan te kunnen passen. De omstandigheid dat [eisers] er kennelijk niet in zijn geslaagd om binnen de tijd die hen is gegeven de lening van Obvion af te lossen maakt niet dat de hen geboden termijn onredelijk is.
Voor zover [eisers] zich hebben beroepen op een dreigend huisvestingsprobleem voor henzelf en hun gezin vanwege de aanstaande openbare verkoop van hun woning wijst de voorzieningenrechter er op dat [eisers] eigenaar zijn van een woning aan de [adres 2] en dat deze woning onlangs nog – op 14 oktober 2019 – wederom door hen voor onbepaalde tijd aan een derde is verhuurd met ingang van 1 november 2019, terwijl ten tijde van deze verhuur al langere tijd duidelijk was dat Obvion beëindiging van de relatie nastreefde en dat – indien [eisers] hun schuld aan Obvion uiterlijk op 27 september 2019 niet hadden ingelost – Obvion zou overgaan tot uitwinning van het onderpand middels openbare verkoop. Tegen die achtergrond had van [eisers] als prudente schuldenaren mogen worden verwacht dat zij hun woning aan de [adres 2] - hangende de afwikkeling van hun relatie met Obvion – niet hadden verhuurd maar achter de hand hadden gehouden als alternatief voor het geval zij hun aan Obvion in onderpand gegeven woning op korte termijn zouden dienen te ontruimen. Dit dreigende huisvestingsprobleem levert om die reden geen relevante omstandigheid op waarmee in het kader van de belangenafweging rekening dient te worden gehouden.
4.15
Slotsom is dat de vorderingen van [eisers] zullen worden afgewezen. Hetgeen overigens nog door [eisers] is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.16
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Obvion worden begroot op:
- griffierecht € 639,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.619,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van Obvion tot op heden begroot op € 1.619,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2019