ECLI:NL:RBOBR:2019:7266

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
01/995066-18 en 01/995073-19B
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor overschrijding van pluimveerecht door economische kamer

Op 17 december 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het overschrijden van het op de bedrijven rustende pluimveerecht in de periode van 2016 tot en met 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, handelend onder de namen van verschillende bedrijven, gedurende deze periode een aanzienlijk aantal opfokhennen, leghennen en kippen heeft gehouden, ver boven het toegestane aantal volgens het pluimveerecht. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 200.000, waarvan € 100.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De uitspraak volgde na een onderzoek op de terechtzitting van 3 december 2019, waar de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging heeft gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen gronden waren voor schorsing van de vervolging. De rechtbank heeft de bewijsvoering beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte in meerdere jaren het pluimveerecht heeft overschreden, wat leidde tot oneerlijke concurrentie en een overtreding van de Meststoffenwet. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd en de impact op het milieu. De verdachte is niet eerder veroordeeld, wat in haar voordeel heeft gewerkt, maar de ernst van de overtredingen rechtvaardigde een substantiële geldboete.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummers: 01/995066-18 en 01/995073-19 (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 17 december 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [plaats] , [adres]
Dit vonnis is op tegenspraak
gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 december 2019. Op deze zitting heeft de rechtbank de tegen verdachte, onder de hiervoor genoemde parketnummers, aanhangig gemaakte zaken gevoegd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaken zijn aanhangig gemaakt bij dagvaardingen van 17 juni 2019 en 21 november 2019. Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd dat:
in de zaak met parketnummer 01/995066-18
1.
zij in of omstreeks de periode van 01 januari 2015 tot en met 31 december 2016, te [gemeente 1] en/of [gemeente 2] en/of [gemeente 3] , althans in Nederland, op een pluimveebedrijf gevestigd aan de [straatnaam 2] te [gemeente 2] en/of [straatnaam 3] te [gemeente 1] en/of [straatnaam 4] te [gemeente 3] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk,
- handelend onder de naam van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] ( [KVK nummer 1] ) gemiddeld gedurende het jaar 2015 een groter aantal opfokhennen/leghennen/kippen, te weten 178.875 pluimvee-eenheden, heeft
gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 0 pluimvee-eenheden en/of
- handelend onder de naam van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] ( [KVK nummer 1] ) gemiddeld gedurende het jaar 2016 een groter aantal opfokhennen/leghennen/kippen, te weten 170.569 pluimvee-eenheden, heeft
gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 5 pluimvee-eenheden en/of
- handelend onder de naam van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] ( [KVK nummer 2] ) gemiddeld gedurende het jaar 2016 een groter aantal opfokhennen/leghennen/kippen, te weten 71.407 pluimvee-eenheden, heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 1 pluimvee-eenheden;
2.
zij in of omstreeks de periode van 01 januari 2017 tot en met 31 december 2017, althans in het kalenderjaar 2017, te [gemeente 1] en/of [gemeente 2] en/of [gemeente 3] , althans in Nederland, op een pluimveebedrijf gevestigd aan de
[straatnaam 2] te [gemeente 2] en/of [straatnaam 3] te [gemeente 1] en/of [straatnaam 4] te [gemeente 3] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk,
- handelend onder de naam van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] ( [KVK nummer 1] ) gemiddeld gedurende het jaar 2017 een groter aantal opfokhennen/leghennen/kippen, te weten 40.111 pluimvee-eenheden, heeft
gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 0 pluimvee-eenheden en/of
- handelend onder de naam van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] ( [KVK nummer 2] ) gemiddeld gedurende het jaar 2017 een groter aantal opfokhennen/leghennen/kippen, te weten 72.560 pluimvee-eenheden, heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 1 pluimvee-eenheden en/of
- handelend onder de naam/namen van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] en/of [bedrijfsnaam 3] en/of [verdachte] ( [KVK nummer 3] ) gemiddeld gedurende het jaar 2017 een groter aantal opfokhennen/leghennen/kippen, te weten 122.878 pluimvee-eenheden, heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 5 pluimvee-eenheden;
in de zaak met parketnummer 01/995073-19
zij in of omstreeks de periode van 01 januari 2018 tot en met 31 december 2018, althans in het kalenderjaar 2018, te [gemeente 1] en/of [gemeente 2] en/of [gemeente 3] , althans in Nederland, op een pluimveebedrijf gevestigd aan de
[straatnaam 3] te [gemeente 1] en/of [straatnaam 4] te [gemeente 3] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, als landbouwer handelend onder de naam van [verdachte] ( [KVK nummer 3] ) gemiddeld gedurende het jaar 2018 een groter aantal opfokhennen/leghennen/kippen, te weten 228.265 pluimvee-eenheden, heeft gehouden dan het op het bedrijf
rustende pluimveerecht, te weten 6 pluimvee-eenheden;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het bewijs.

Inleiding.
Verdachte wordt verweten dat zij, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en handelend onder de naam van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] en/of [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] en/of [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] en/of [bedrijfsnaam 3] en/of [verdachte] , in 2015 tot en met 2018 het op de bedrijven rustende pluimveerecht, uitgedrukt in pluimvee-eenheden [PE], heeft overschreden.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle aan verdachte ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich ten aanzien van het bewijs in beiden zaken gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
 Partiële vrijspraak t.a.v. 01/995066-18.
De rechtbank acht het eerste gedachtestreepje van de feiten 1 en 2 en het tweede gedachtestreepje van feit 1 niet bewezen en overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte wordt verweten dat zij handelend onder de naam [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] in 2015, 2016 en 2017 een groter aantal opfokhennen/leghennen heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht. De rechtbank overweegt dat [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] tot 27 maart 2017 een eenmanszaak betrof en derhalve geen rechtspersoonlijkheid bezat op grond van het bepaalde in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht. Ingaande 27 maart 2017 zijn de activiteiten van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] overgenomen door [verdachte] Naar het oordeel van de rechtbank heeft (medeverdachte) [medeverdachte] tot dat moment de onderneming [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] als eenmanszaak voor zichzelf, voor eigen rekening en risico gedreven. Enig in dat kader en genoemde periode als strafbaar te duiden handelen moet daarom aan [medeverdachte] in persoon worden toegerekend. Hieraan doet niet af dat verdachte vanaf 27 maart 2017 de activiteit houden van pluimvee van de eenmanszaak [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] heeft overgenomen en de betreffende ondernemingsactiviteit als rechtspersoonlijkheid bezittende entiteit heeft voortgezet. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte als rechtsopvolger de van de eenmanszaak [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] overgenomen activiteiten, en dan de onder voornoemde gedachtestreepjes vermelde feiten, heeft medegepleegd, nu dit zou impliceren dat verdachte, als rechtsopvolger van medeverdachte [medeverdachte] , de feiten zou hebben medegepleegd met zichzelf.
De gedragingen zoals omschreven in het eerste en tweede gedachtestreepje van feit 1 en het eerste gedachtestreepje van feit 2 kunnen daarom niet worden bewezen. De rechtbank spreekt verdachte daarvan vrij.
 Conclusie.
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsman van verdachte – het overige ten laste gelegde in beiden zaken wettig en overtuigend bewezen en baseert haar oordeel op de volgende bewijsmiddelen.
In de zaak met parketnummer 01/995066-18
Een proces-verbaal (met bijlagen) met nummer 140306/107918/3005196/6046928, van 13 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [naam opsporingsambtenaar 1] en [naam opsporingsambtenaar 2] van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, pag. 1 - 16;
De bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 3 december 2019;
In de zaak met parketnummer 01/995073-19
3. Een proces-verbaal (met bijlagen) met nummer 141717/109138/6046928/0, van 16 mei 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [naam opsporingsambtenaar 1] en [naam opsporingsambtenaar 3] van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, pag. 1 -16;
4. De bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 3 december 2019.
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en omdat daarna geen vrijspraak is bepleit zijn deze bewijsmiddelen op grond van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet nader uitgewerkt.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven genoemde bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
in de zaak met parketnummer 01/995066-18
1.
in de periode van 01 januari 2016 tot en met 31 december 2016, te [gemeente 1] en [gemeente 2] en [gemeente 3] , op een pluimveebedrijf gevestigd aan de [straatnaam 2] te [gemeente 2] en [straatnaam 3] te [gemeente 1] en [straatnaam 4] te [gemeente 3] , opzettelijk,
- handelend onder de naam van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] , [KVK nummer 2] , gemiddeld gedurende het jaar 2016 een groter aantal opfokhennen/leghennen, te weten 71.407 pluimvee-eenheden, heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 1 pluimvee-eenheden;
2.
in de periode van 01 januari 2017 tot en met 31 december 2017, te [gemeente 1] en [gemeente 2] en [gemeente 3] , op een pluimveebedrijf gevestigd aan de [straatnaam 2] te [gemeente 2] en [straatnaam 3] te [gemeente 1] en [straatnaam 4] te [gemeente 3] , opzettelijk,
- handelend onder de naam van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] , [KVK nummer 2] , gemiddeld gedurende het jaar 2017 een groter aantal opfokhennen/leghennen, te weten 72.560 pluimvee-eenheden, heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 1 pluimvee-eenheden en
- handelend onder de namen van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] en [verdachte] , [KVK nummer 3] , gemiddeld gedurende het jaar 2017 een groter aantal opfokhennen/leghennen, te weten 122.878 pluimvee-eenheden, heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 5 pluimvee-eenheden;
in de zaak met parketnummer 01/995073-19
in de periode van 01 januari 2018 tot en met 31 december 2018, te [gemeente 1] en [gemeente 2] en [gemeente 3] , op een pluimveebedrijf gevestigd aan de [straatnaam 3] te [gemeente 1] en [straatnaam 4] te [gemeente 3] , opzettelijk, als landbouwer handelend onder de naam van [verdachte] , [KVK nummer 3] , gemiddeld gedurende het jaar 2018 een groter aantal opfokhennen/leghennen, te weten 228.265 pluimvee-eenheden, heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 6 pluimvee-eenheden;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 200.000,- waarvan € 100.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf (9a Sr) dan wel hem een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Verdachte heeft alle gelden met betrekking tot de door hem verkochte PE geïnvesteerd in de technologische ontwikkeling die de volledige verwerking van mest mogelijk heeft gemaakt en waardoor het milieu niet is geschaad. Dit handelen dient onbestraft te worden gelaten, aldus de verdediging.
Het oordeel van de rechtbank.

Algemeen.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de bedrijfsomstandigheden van verdachte waaronder de draagkracht.

Strafverzwarende omstandigheden.
Verdachte heeft gedurende een periode van drie jaren fors meer opfokhennen/leghennen gehouden dan was toegestaan op basis van het op het bedrijf rustende pluimveerecht. Over de gehele periode was sprake van een overschrijding van bijna 500.000 PE. Door haar handelen heeft verdachte de Meststoffenwet overtreden die tot doel heeft het terugdringen van het mestoverschot door een verdere groei van de (pluim)veestapel in te dammen en daarmee gepaard gaande bescherming van de bodem. Het handelen van verdachte leidt tot oneerlijke concurrentie ten opzichte van bedrijven die zich wel aan de regels houden. Dit neemt de rechtbank verdachte kwalijk.

Strafblad.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 4 juni 2018. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. Het strafblad van verdachte heeft daardoor geen strafverzwarende invloed.

Strafmodaliteit.
Verdachte heeft gedurende een lange periode grote hoeveelheden, jaarlijks gemiddeld omstreeks tweehonderdduizend stuks, pluimvee gehouden. Daartegenover beschikte verdachte in zijn totaliteit slechts over een minimaal pluimveerecht van 6 PE. Feitelijk heeft verdachte jarenlang pluimvee gehouden zonder te beschikken over de rechten, benodigd in het kader van de Meststoffenwetgeving. Reeds om die reden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een enkele schuldigverklaring zonder oplegging van straf of een geheel voorwaardelijke straf. Hoewel de rechtbank het lovenswaardig vindt dat verdachte heeft willen investeren in technologische ontwikkelingen voor mestverwerking, moet de rechtbank ook vaststellen dat de investeringen zijn gedaan door de wettelijk vereiste pluimveerechten te verkopen. Ontheffing voor de pluimveerechten was niet verleend, noch enige andere toestemming om te handelen zoals hij heeft gedaan. De technologie voor mestverwerking en mestverwaarding bevond zich zeker in de eerste jaren nog niet in een voltooide en uitontwikkelde fase. Het ontbreken van de benodigde pluimveerechten heeft derhalve in de fase van ontwikkeling van de technologie een negatieve belasting van het milieu opgeleverd, in ieder geval voor de tijd waarop de mestverwerkingsmachine nog niet in bedrijf was.
Het opleggen van een straf is dan geboden. Dat de investering in de mestverwerkingsinstallatie niet mogelijk was zonder de verkoopopbrengst van de pluimveerechten en dat deze installatie mede ontworpen is vanuit de wens om de natuur niet of zo min mogelijk te belasten (gelijk aan de doelstelling van de Meststoffenwet), maakt dit niet anders. Door de verkoop van de pluimveerechten zijn immers gelden vrijgemaakt, waarover anders niet kon worden beschikt, en waardoor ook langs die weg een concurrentievoordeel ten opzichte van andere pluimveehouders is verkregen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een forse geldboete, passend is. De rechtbank zal een gedeelte van deze geldboete voorwaardelijk opleggen teneinde verdachte te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.

Conclusie.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een geldboete van € 200.000,- waarvan € 100.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 23, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht,
1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en
20 van de Meststoffenwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde in de zaak met parketnummer 01/995066-18 en het ten laste gelegde in de zaak met parketnummer 01/995073-19 bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. 01/995066-18, feiten 1 en 2 en 01/995073-19
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf.
T.a.v. 01/995066-18, feiten 1 en 2 en 01/995073-19
 een
geldboetevan
€ 200.000,-[tweehonderdduizend euro].
bepaalt dat een gedeelte van deze geldboete groot € 100.000,- euro niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. W. Brouwer en mr. H. Slaar, leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.E.H. Eijkhout, griffier,
en is uitgesproken op 17 december 2019.