ECLI:NL:RBOBR:2019:7265

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
01/997000-18 en 01/995072-19A ontneming
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit overtreding van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een betrokkene die zich schuldig had gemaakt aan overtredingen van de Meststoffenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene, handelend onder de naam van zijn bedrijf, in de jaren 2015, 2016 en 2017 het op zijn bedrijf rustende pluimveerecht heeft overschreden. Dit heeft geleid tot een wederrechtelijk verkregen voordeel van in totaal € 833.074,--, dat de rechtbank heeft vastgesteld op basis van de besparing van de kosten van de aanschaf van benodigde pluimveerechten. De rechtbank heeft het beroep van de betrokkene op matiging van de betalingsverplichting verworpen, omdat niet aannemelijk was dat hij niet in staat zou zijn om aan de betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor een deel afgewezen, omdat het voordeel dat was genoten door een ander bedrijf en niet door de betrokkene zelf. De rechtbank heeft de vordering met betrekking tot parketnummer 01/997000-18 toegewezen en de vordering met betrekking tot parketnummer 01/995072-19 afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar gemaakt op 17 december 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummers ontneming: 01/997000-18 en 01/995072-19 (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 17 december 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] .
hierna: betrokkene.

Onderzoek van de zaak.

De vordering met betrekking tot parketnummer 01/997000-18 strekt er toe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), wordt geschat en betrokkene de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 867.160,00.
De vordering met betrekking tot parketnummer 01/995072-19 strekt er toe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), wordt geschat en betrokkene de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 550.204,19.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 3 december 2019. Op deze zitting heeft de rechtbank de tegen betrokkene, onder de hiervoor genoemde parketnummers, aanhangig gemaakte zaken gevoegd.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.


Inleiding.
Bij vonnis van de meervoudige economische kamer in deze rechtbank van 17 december 2019 is betrokkene veroordeeld voor (mede)plegen van overtreding van artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet. De bewezenverklaring in de strafzaak komt – kort gezegd en voor zover relevant voor deze ontnemingsprocedure – op het volgende neer. Betrokkene heeft handelend onder de naam [naam bedrijf] het op het bedrijf rustende pluimveerecht met 178.875 pluimvee-eenheden [PE] in 2015, met 170.564 PE in 2016 en met 40.111 PE in 2017 overschreden. In 2018 heeft betrokkene tezamen en in vereniging met een ander en handelend onder de naam [naam bedrijf 2] het op het bedrijf rustende pluimveerecht met 228.259 PE overschreden.

Het standpunt van de officier van justitie.
Met betrekking tot de vordering met parketnummer 01/997000-18 heeft de officier van justitie ter zitting het bedrag strekkende tot het wederrechtelijk verkregen voordeel gewijzigd tot een – afgerond - bedrag van € 833.074,--. Dit is het voordeel dat betrokkene handelend onder de eenmanszaak [naam bedrijf] in de periode van 2015 tot en met 2017 wederrechtelijk heeft verkregen. De oorspronkelijke vordering is met een bedrag van € 34.086,- gematigd omdat de officier van justitie voor de prijs per te leasen PE in 2015 is uitgegaan van een bedrag van € 2,12 in plaats van € 2,31 zoals vastgesteld in de nota ‘Prijzen voor dierrechten voor het jaar 2015’.
Met betrekking tot de vordering met parketnummer 01/995072-19 heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat het bedoelde voordeel is genoten door [naam bedrijf 2] en derhalve niet op betrokkene als natuurlijk persoon dient te worden verhaald. De rechtbank heeft het standpunt van de officier van justitie geïnterpreteerd als een verzoek tot afwijzing van de vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft de hoogte van de leaseprijzen zoals die zijn gehanteerd in het proces-verbaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) aangaande de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet betwist. Wel heeft de verdediging verzocht om bij de vaststelling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van beide vorderingen rekening te houden met- dan wel uit te gaan van – kort samengevat - het volgende.
[1] Betrokkene heeft de gelden die hij heeft verkregen door de verkoop van zijn pluimveerechten in 2015, te weten een bedrag van € 1.366,104,-, geheel geïnvesteerd in een emissievrije mestverwerkingsinstallatie ( [bedrijfsnaam] ). Derhalve is er door betrokkene - nagenoeg - geen financieel voordeel genoten, aldus de verdediging.
[2] ] Het door betrokkene genoten voordeel dient niet te worden ontleend aan de leaserechten maar aan de bespaarde rente over de lening die betrokkene had ten behoeve van aankoop van in eigendom toebehorende pluimveerechten, dan wel de bespaarde rente over het niet aankopen van deze rechten. In dat licht dienen de vorderingen aanzienlijk te worden gematigd.

Het oordeel van de rechtbank.
Algemene overwegingen ten aanzien van 01/997000-18 en 01/995072-19.
De rechtbank verwerpt de door de verdediging gedane verweren en overweegt hiertoe als volgt.
Betrokkene heeft in 2015 de op het bedrijf rustende pluimveerechten verkocht voor een prijs van € 16,385 per PE. Dit vrijgekomen bedrag van in totaal € 1.366,104,- heeft betrokkene volledig geïnvesteerd in de ontwikkeling van een emissievrije mestverwerkingsinstallatie. De rechtbank is van oordeel dat het gegeven dat betrokkene de vrijgekomen gelden volledig heeft geïnvesteerd in de ontwikkeling van deze installatie, niet zonder meer maakt dat zij geen voordeel heeft genoten. Immers heeft betrokkene door haar rechten te verkopen, gedurende een lange periode kosten bespaard door geen pluimveerechten te hebben.
Anders dan de verdediging heeft gesteld, kan de rechtbank op basis van de door de verdediging ingebrachte stukken bovendien niet vaststellen dat betrokkene sinds de verkoop van de pluimveerechten geen meststoffen meer heeft geproduceerd als gevolg van de ontwikkeling van de mestverwerkingsinstallatie. De rechtbank kan derhalve met de kosten van de gedane investeringen geen rekening houden.
Voor wat betreft het onder [2] ingebrachte verweer (gebaseerd op de ingebrachte deskundigenrapportage) is de rechtbank van oordeel dat dit verweer ten onrechte uitgaat van de hypothetische situatie dat betrokkene in de onderhavige jaren nog steeds over pluimveerechten zou hebben beschikt. Daarbij wordt de stelling ingenomen dat betrokkene altijd pluimveerechten in eigendom zou hebben gehad, vanuit de gerichtheid op continuïteit van de bedrijfsvoering. Naar het oordeel van de rechtbank miskent de verdediging met deze stelling dat betrokkene in 2015 nagenoeg alle pluimveerechten in eigendom, op 6 PE na, heeft verkocht. Nadien heeft betrokkene zich gericht op een bedrijfsvoering nagenoeg zonder pluimveerechten, noch in eigendom, noch in lease. Betrokkene voldeed vanaf dat moment niet meer aan de op het bedrijf rustende wettelijke verplichtingen. Om wel weer aan die verplichtingen te voldoen, diende betrokkene de benodigde pluimveerechten opnieuw te kopen of te leasen. Door dat niet te doen, heeft betrokkene zich de kosten die daarmee gepaard gaan bespaard. De stelling van de verdediging dat betrokkene enkel voordeel heeft genoten op grond van de bespaarde rente over het bedrag gemoeid met - de hypothetische - aankoop van de pluimveerechten, volgt de rechtbank dan ook niet.
Ten aanzien van de vordering met parketnummer 01/997000-18.
Op grond van de bewijsmiddelen [1] is de meervoudige economische strafkamer in de rechtbank Oost-Brabant van oordeel dat [veroordeelde] voordeel, bestaande uit de besparing van de kosten van aanschaf van benodigde pluimveerechten, heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan betrokkene bij vonnis van heden is veroordeeld.
 Kosten per te leasen PE.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is door de officier van justitie berekend op basis van de kosten per te leasen PE in 2015 van € 2,12 zoals vastgesteld in het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 9 mei 2018 en € 2,22 per te leasen PE in 2016 zoals berekend in de nota ‘Prijzen pluimvee-eenheden 2016’. Voor de berekening van de kosten per te leasen PE in 2017 heeft de officier van justitie zich gebaseerd op de nota ‘’Leaseprijzen pluimvee-eenheden 2017’. In die nota zijn de kosten voor een te leasen PE berekend op € 1,87.
De rechtbank is ambtshalve bekend met het door de verdediging genoemde vonnis van deze rechtbank van 9 mei 2018 waarin de rechtbank heeft vastgesteld dat in 2015, in het concentratiegebied Zuid, een leaseprijs van € 2,12 per te leasen PE gold. De rechtbank neemt de in dat vonnis door de rechtbank getrokken conclusies en de grond waarop die berusten over en maakt die tot de hare. Dit betekent dat bij de berekening van het door betrokkene over 2015 genoten voordeel zal worden uitgegaan van een prijs van € 2,12 per te leasen PE. Bij de berekening van het door betrokkene over 2016 en 2017 genoten voordeel zal de rechtbank uitgaan van € 2,22 respectievelijk € 1,87 per te leasen PE. De gemiddelde leaseprijs is voorts niet door de verdediging betwist.
 Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Samenvattend komt de rechtbank tot het volgende oordeel. Betrokkene heeft het volgende voordeel genoten uit de bij vonnis van 17 december 2019 bewezen verklaarde handelingen:

2015.[ [naam bedrijf] ]

Overschrijding 178.875 PE [2] à € 2,12 [3] = € 379.215,-
Leges [4] € 100,- +
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel in 2015 € 379.315,-

2016.[ [naam bedrijf] ]

Overschrijding 170.564 PE [5] à € 2,22 = € 378.652,08
Leges [6] € 100,-- +
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel in 2016 € 378.752,08

2017.[ [naam bedrijf] ]

Overschrijding 40.111 PE [7] à € 1,87 = € 75.007,57
Leges [8] € 100,-- +
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel in 2017 € 75.107,57
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel (afgerond) in 2016 en 2017:
€ 833.074,-[€ 379.315 + € 378.752,08 + 75.107,57].
Draagkrachtverweer.
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat betrokkene niet de draagkracht heeft om aan de Staat een geldbedrag zoals voornoemd te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en heeft verzocht de vordering op nihil te stellen.
De rechtbank stelt voorop dat noch uit artikel 36e Wetboek van Strafrecht noch uit enige andere wettelijke bepaling voortvloeit dat de draagkracht van de betrokkene in het algemeen een verplichte maatstaf vormt bij het bepalen van het te betalen geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Slechts indien aannemelijk is dat betrokkene geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben, dient de rechter gebruik te maken van zijn matigingsbevoegdheid.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene – thans niet, noch naar redelijke verwachting – in de toekomst in staat is aan de betalingsverplichting te voldoen.
Ten aanzien van de vordering met parketnummer 01/995072-19.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de vordering strekkende tot het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden afgewezen. Het bedoelde voordeel is genoten door [naam bedrijf 2] en niet door betrokkene (handelend onder de naam van [naam bedrijf] ).

Toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak.

De rechtbank:
T.a.v. 01/997000-18

stelt het bedragwaarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat
vast op
€ 833.074,--[achthonderddrieëndertigduizend vierenzeventig euro].

legtaan betrokkene de verplichting
optot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 833.074,--[achthonderddrieëndertigduizend vierenzeventig euro] ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat betrokkene, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvoor betrokkene is veroordeeld, heeft verkregen.
T.a.v. 01/995072-19

wijst afde vordering van de officier van justitie ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. W. Brouwer en mr. H. Slaar, leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.E.H. Eijkhout, griffier,
en is uitgesproken op 17 december 2019.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt –
2.Een aanvullend proces-verbaal met nummer 140306/109914/6046928/0, afgesloten op 6 juni 2018, p. 3.
3.Vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank Oost-Brabant (ontneming) met parketnummer 01/995008-17 van 9 mei 2018.
4.Idem, p. 3.
5.Een proces-verbaal met nummer 140306/107918/3005196/6046928, afgesloten op 13 april 2018, p. 15.
6.Idem, p. 15.
7.Een proces-verbaal met nummer 14717/109138/6046928/0, afgesloten op 16 mei 2018, p. 15.
8.Idem, p. 15.