benoeming van een tijdelijk, onafhankelijk bestuurder
Hiervoor is reeds overwogen dat de bestreden besluiten naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet bloot staan aan vernietiging vanwege tegenstrijdig belang of misbruik van meerderheidsmacht, zodat daarin evenmin een grond is gelegen voor de benoeming van een tijdelijk, onafhankelijk bestuurder. Dat betekent dat als grondslag overblijft het door [eiser] gestelde belang bij het handhaven van
“de status quo binnen de Groep, wat onder meer ertoe strekt dat de uitspraken in de buitenlandse procedures worden nageleefd en geen bestuurswisselingen plaatsvinden”.
Op zichzelf komt een dergelijk belang, in de context van de zaak waarin partijen ingrijpend van mening verschillen over de toekomst van de onderneming, zonder meer sympathiek en beschermwaardig voor: wat kan er nu op tegen zijn om de bestuurlijk-organisatorische status quo te bevriezen totdat arbiters een vonnis hebben geveld over de lotgevallen van de familiale overeenkomst?
Terecht hebben [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] er echter op gewezen dat de thans door [eiser] bepleite handhaving van de status quo op gespannen voet staat met de maatregelen die [eiser] zelf het afgelopen jaar heeft genomen om de machtsverhoudingen binnen de onderneming in zijn voordeel te wijzigen, onder meer door [gedaagde sub 3] zijn positie van gedelegeerd bestuurder van [C] en [D] te ontnemen, zijn toegang tot (informatie van) de onderneming in te perken middels het introduceren van een informatieprotocol en voorts bestuursvergaderingen bijeen te roepen van [C] , [D] en nog een 11-tal dochtervennootschappen op 5 juni 2019, gericht op het ontslag van [gedaagde sub 3] als bestuurder in al die vennootschappen. Aan dit laatste voornemen is door de voorzitter van de Ondernemingsrechtbank te Antwerpen in zijn beschikking van 5 juli 2019 een (voorlopig) halt toegeroepen doordat [C] en [D] een verbod is opgelegd op hun stemrechten binnen hun dochtervennootschappen aan te wenden om – kort gezegd – [gedaagde sub 3] te (doen) ontslaan als bestuurder totdat in de arbitrale procedure inzake de familiale overeenkomst een einduitspraak is gedaan. Het door [eiser] bij verzoekschrift van 13 september 2019ingestelde hoger beroep tegen deze beschikking laat evenwel geen andere conclusie toe dan dat [eiser] kennelijk nog steeds het ontslag nastreeft van [gedaagde sub 3] als bestuurder van [C] , [D] en haar dochtervennootschappen, hangende de arbitrale procedure.
Aan (de raadsvrouwe van) [eiser] is ter zitting deze ogenschijnlijke inconsistentie in de opstelling van [eiser] voorgehouden; gevraagd is concreet hoe deze gedragingen van [eiser] (die alle dateren van ná het aanhangig maken van de arbitrale procedure) moeten worden begrepen vis-à-vis zijn vordering in dit kort geding, gericht op handhaving van de status quo. Op deze vraag heeft de voorzieningenrechter geen bevredigend antwoord gekregen. De raadsvrouwe gaf aan dat haar cliënt gebruik maakt van zijn recht om hem onwelgevallige beslissingen ter toetsing in hoger beroep voor te leggen maar dit antwoord gaat voorbij aan de kern van de kwestie, namelijk de inconsistentie tussen enerzijds het in dit kort geding door [eiser] bepleite belang van handhaving van de status quo en anderzijds zijn hiervoor beschreven gedragingen, waaruit blijkt dat [eiser] feitelijk niet de handhaving van de status quo nastreeft maar tracht [gedaagde sub 3] uit de onderneming te verdrijven door hem zijn bestuurstaken te ontnemen en hem (fysieke) toegang tot de onderneming en de bedrijfsinformatie te ontzeggen.
Vast staat dat [gedaagde sub 3] door de beslissingen van 22 januari 2019 niet langer gedelegeerd bestuurder is van [C] en [D] , de twee belangrijkste werkmaatschappijen binnen de groep. Uit de stukken blijkt verder dat [eiser] niet genegen is om [gedaagde sub 3] , hangende de arbitrale procedure, te herstellen in zijn vroegere functie, waarmee de status quo zou worden hersteld zoals die bestond ten tijde van het aanhangig maken van de arbitrale procedure. Als gevolg hiervan hebben [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] nog maar één mogelijkheid om te komen tot redres, namelijk door hun aandeelhoudersmacht binnen de houdstermaatschappij [E] te laten gelden via [gedaagde sub 1] . De voorzieningenrechter acht dit toelaatbaar en ook te billijken, nu – als gezegd – niet gebleken is van enige bereidheid aan de zijde van [eiser] om (voorlopig) de begin 2019 geldende bestuurlijke verhoudingen binnen de onderneming te herstellen. Het toewijzen van de vordering van [eiser] zou er, al dan niet in combinatie met een (eveneens tijdelijk) verbod op uitvoering van de bestreden besluiten, op neerkomen dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] hun meerderheidsbelang in de onderneming niet geldend kunnen maken terwijl [eiser] onverminderd kan doorgaan met het versterken van zijn – op een minderheidsbelang gestoelde – positie binnen het bedrijf. Een dergelijke uitkomst acht de voorzieningenrechter niet alleen niet billijk maar bovendien ook ongewenst. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] hebben in ieder geval het recht om hun belang binnen [gedaagde sub 1] aan te wenden om te komen tot herstel van de bestuurlijke verhoudingen binnen de onderneming zoals die bestonden ten tijde van het aanhangig maken van de arbitrale procedure.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt er toe dat ook de vordering van [eiser] tot het benoemen van een tijdelijk, onafhankelijk bestuurder moet worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet op grond van diezelfde overwegingen alsook op grond van hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen evenmin grond voor een - al dan niet tijdelijk - verbod op uitvoering van de bestreden besluiten.